Geschiedenisonderwijs (Nederland)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Tijd van de wereldoorlogen)

In het Nederlandse basis- en voortgezet onderwijs wordt het geschiedenisonderwijs vanaf het begin van de 21e eeuw cyclisch gedoceerd, zodat alle onderwerpen vaker aan bod komen en telkens meer verdiept worden. Bij geschiedenisonderwijs op de basisschool staat het verhaal van de geschiedenis centraal. Belangrijke gebeurtenissen en personen worden daarbij in een breder kader geplaatst. In het voortgezet onderwijs is het geschiedenisonderwijs vooral toegespitst op het aanleren van historische vaardigheden en wordt de kennis verder uitgediept. Het zwaartepunt ligt in het vmbo theoretische leerweg meer bij de kennis en op het vwo meer bij het aanleren van vaardigheden.

Geschiedenis van het geschiedenisonderwijs[bewerken | brontekst bewerken]

Door de jaren heen is een golfbeweging te zien in het geschiedenisonderwijs waar dan weer meer het accent ligt op parate kennis en dan weer meer op inzicht in grote verbanden.

In de onderwijswet van 1857 werd geschiedenis voor het eerst als schoolvak genoemd. In de voorgaande wet werden dergelijke schoolvakken nog niet genoemd. In de negentiende eeuw werden 'leerleesboeken' voor geschiedenis gebruikt die de leerlingen in principe zelfstandig konden doorlezen. In de geschiedenisboekjes vanaf jaren twintig van de twintigste eeuw werd veel aandacht geschonken aan grote historische figuren en gebeurtenissen, zoals prinsen, graven en koningen en aan de oorlogen die ze voerden. Van veel van deze historisch feiten moesten de kinderen de bijbehorende jaartallen uit het hoofd leren. Men spreekt in de twintigste eeuw meestal over 'vaderlandse geschiedenis', omdat het accent lag op de geschiedenis van Nederland en de geschiedenis van de plaatselijke omgeving. Langzamerhand werd er minder waarde gehecht aan het opbouwen van parate kennis. Daarentegen kwam het accent te liggen op morele lessen die uit de geschiedenis zijn te trekken en die de leerling konden ondersteunen in zijn persoonlijke ontwikkeling.

De onderwijsinspectie had vanaf eind jaren zestig een zogenaamde 'Leidraad', die doelstellingen gaf voor het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis. Hierin werd ervoor gepleit in de eerste jaren de historische feiten aan de kinderen te presenteren en pas in het laatste leerjaar de samenhang tussen die feiten met hen te gaan onderzoeken.

Vanaf de jaren 60 en 70 van de twintigste eeuw werd er steeds meer nadruk gelegd op het ontwikkelen van vaardigheden. Er werd meer gewerkt met thema's. De vertelling werd vervangen door de leesles waaraan verwerkingsopdrachten waren gekoppeld.

Na de laatste eeuwwisseling ligt het accent steeds meer op historisch besef en oriëntatiekennis. Door middel van historisch besef kunnen hedendaagse verschijnselen worden verklaard en kunnen deze verschijnselen meer afstandelijk, relativerend worden beoordeeld. Met de oriëntatiekennis wordt beoogd het geschiedenisonderwijs een ruggengraat te geven door middel van één chronologisch patroon van tien tijdvakken. Deze tijdvakken zijn ingesteld door de Commissie Historisch en Maatschappelijke Vorming, onder leiding van hoogleraar Piet de Rooy.

Tien tijdvakken van de commissie-De Rooy[bewerken | brontekst bewerken]

Als leidraad in zowel het basisonderwijs als voortgezet onderwijs in het Europese deel van Nederland wordt een indeling in tien tijdvakken gehanteerd:

Tijd van Periode Jaartal
jagers en boeren prehistorie tot 3000 v.Chr.
Grieken en Romeinen oudheid 3000 v.Chr. tot 500 n.Chr.
monniken en ridders vroege middeleeuwen 500 tot 1000
steden en staten hoge en late middeleeuwen 1000 tot 1500
ontdekkers en hervormers renaissance/reformatie/ontdekkingsreizen 1500 tot 1600
regenten en vorsten Gouden Eeuw 1600 tot 1700
pruiken en revoluties verlichting 1700 tot 1800
burgers en stoommachines industrialisatie 1800 tot 1900
de wereldoorlogen eerste helft 20e eeuw 1900 tot 1950
televisie en computer tweede helft 20e eeuw 1950 - heden

De namen van de tijdvakken zijn zo gekozen dat iedere gebeurtenis uit de Nederlandse geschiedenis hiermee te typeren is. Bij ieder tijdvak worden enkele kenmerkende aspecten gegeven.

Over elk van de tijdvakken moeten de scholieren in het voortgezet onderwijs aan de hand van een aantal kenmerkende aspecten elk tijdvak kunnen typeren.

Tijd van jagers en boeren[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

Tijd van Grieken en Romeinen[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

  • De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
  • De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
  • De groei van het Romeinse Rijk waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
  • De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa.
  • De ontwikkeling van het christendom en jodendom als eerste monotheïstische godsdiensten.

Tijd van monniken en ridders[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

  • Het ontstaan en de verspreiding van de islam.
  • De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid.
  • Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
  • De verspreiding van het christendom in heel Europa.

Tijd van steden en staten[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

  • De opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving.
  • De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden.
  • Het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke of de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben.
  • De uitbreiding van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten.
  • Het begin van staatsvorming en centralisatie.

Tijd van ontdekkers en hervormers[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

  • Het begin van de Europese overzeese expansie.
  • Het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling.
  • De hernieuwde interesse op het erfgoed van de klassieke oudheid.
  • De protestantse reformatie en splitsing van de christelijke kerk in West-Europa.
  • Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van de Nederlandse staat

Tijd van regenten en vorsten[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

Tijd van pruiken en revoluties[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

  • Rationeel optimisme en 'verlicht denken' dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen.
  • Voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven: verlicht absolutisme.
  • Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden trans-Atlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme.
  • De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Tijd van burgers en stoommachines[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

Tijd van de wereldoorlogen[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

Tijd van televisie en computer[bewerken | brontekst bewerken]

Kenmerkende aspecten:

Historische contexten[bewerken | brontekst bewerken]

Recent zijn vier historische contexten toegevoegd aan de leerstof voor het havo en het VWO onderwijs. Op het havo niveau hebben deze historische contexten betrekking op de geschiedenis van Engeland. Op het VWO niveau bestaan deze historische contexten uit vier delen. Voor elke historische context is een kerntekst opgesteld. Zie de kernteksten hieronder.

HC 1 (vwo) Steden en burgers in de Lage Landen[bewerken | brontekst bewerken]

Kerntekst 1[bewerken | brontekst bewerken]

Vanaf de 11e eeuw deed zich in Europa een aantal veranderingen voor. De landbouw veranderde, de bevolking groeide, de handel bloeide op en er ontstond weer een monetaire economie van grotere omvang. In het noorden ontwikkelde vooral Vlaanderen zich tot een van de meest verstedelijkte gebieden van Europa. Om hun economische belangen te beschermen kregen, bevochten en kochten stedelingen zelfbestuur in de vorm van stadsrechten. Vanwege hun marktfunctie vertakte het netwerk tussen die steden en het verzorgingsgebied zich steeds fijner. Om zichzelf in stand te houden had de stad een constante toestroom nodig van kapitaalkrachtige of kundige aspirant-poorters. Startpunt van stedelijke dynamiek in de Nederlandse gewesten was Atrecht. Door de hoge landbouwproductiviteit en de schapenhouderij in de regio veroverde die stad een centrale plaats in de lakennijverheid. Handelaren in deze bisschopsstad vonden aansluiting op een handelsnetwerk dat zich via jaarmarkten in Frankrijk uitstrekte tot de Italiaanse stadstaten. Rijke kooplieden versterkten hun positie door zich te organiseren in koopliedengilden. Ook door leningen te verstrekken aan edellieden kregen ze het stadsbestuur in handen. Tegen 1300 werd Atrecht als centrum van nijverheid overvleugeld door Vlaamse steden als Brugge, die via de Noordzee aansluiting vonden op de handel met steden van de Hanze, maar ook met gebieden in Spanje en Italië. Patriciërs in Vlaamse steden knoopten banden aan met de adel en maten zich steeds meer een adellijke levensstijl aan. Tussen hen en het gemeen, aangevoerd door ambachtslieden, ontstonden steeds meer spanningen over bestuur en over werkomstandigheden. Met de Guldensporenslag lieten Vlaamse ambachtslieden en boeren in 1302 zien dat ze waren opgewassen tegen patriciërs en feodale heren.

Kerntekst 2[bewerken | brontekst bewerken]

Rond 1300 vormden Vlaanderen en Brabant het economische zwaartepunt van de Nederlandse gewesten. Brugge vormde het handelscentrum van een netwerk waarbinnen elke stad door innovatie en schaalvergroting de eigen positie én het netwerk als geheel versterkte. Steden hadden in dat netwerk een eigen positie. Antwerpen had een goede verbinding met het Europese achterland en was toegankelijk voor de nieuwe, grotere zeeschepen. In Brugge combineerden handelaren de principes van de wisselbrief en de bank tot de eerste koopmansbeurs. Het noordelijke Amsterdam werd in de loop van de 14e eeuw een gespecialiseerde voorhaven voor de graanhandel met het Oostzeegebied.

Behalve van de adel, nam de stedelijke burgerij ook taken van de geestelijkheid over, zoals sociale zorg en onderwijs, en ontwikkelde zij ideeën over het algemeen belang of bonum commune van de stedelingen. Met de vestiging van bedelorden en begijnhoven probeerde de geestelijkheid omgekeerd aansluiting te vinden bij een meer individuele geloofsbeleving van stedelingen, de moderne devotie.

In de late middeleeuwen kwam de positie van de steden onder druk te staan. Het particularisme van de Brabantse en Vlaamse steden botste met het beleid van de Bourgondische hertogen die in de 15e eeuw grip probeerden te krijgen op bestuur en rechtspraak in hun Nederlandse gebieden. Mede doordat zij een centrale rol in de handel met Spaanse en Portugese koloniën in kon nemen, profiteerde Antwerpen hier het meeste van en nam zij de centrale positie van Brugge over.

In de 16e eeuw zetten de Habsburgse vorsten Karel V en Philips II de centralisatiepolitiek door en breidden deze vanwege de opkomst van lutheranisme en calvinisme uit naar de godsdienst. Zij wilden het protestantisme, dat zich concentreerde in de steden, terugdringen. Na de Beeldenstorm en het harde optreden door Alva brak er onder leiding van Willem van Oranje een opstand uit tegen het Spaanse gezag. Door de opstand, die in de praktijk een oorlog tegen steden was, verloor Antwerpen vanaf 1585 haar stapelmarktfunctie en trokken veel kapitaalkrachtige inwoners naar Holland. De noordelijke gewesten stichtten een republiek. Vanaf de oprichting van de VOC in 1602 ontwikkelde die zich tot een handelsgrootmacht met een wereldwijd handelsnetwerk.

Kerntekst 3[bewerken | brontekst bewerken]

In de Republiek ontwikkelde zich een oorlogseconomie. Handel was nodig om de strijd tegen de Habsburgers te financieren. Regenten zagen die strijd tegelijk als een middel om de Spaanse handelspositie te verzwakken. Naast economische samenwerking en innovatie beschouwden zij het handhaven van het particularisme van steden en gewesten en de gewetensvrijheid van burgers als belangrijke voorwaarden voor welvaart. De stadhouders, die meer eenheid en aanzien nastreefden, moesten die vrijheden respecteren.

In het Heilige Roomse Rijk belemmerde de Dertigjarige Oorlog de economische groei van deze gebieden. In Engeland en Frankrijk deden dat de spanningen tussen vorsten en adel. Een tijdlang kon de Republiek hierdoor de Europese tussenhandel en de wereldhandel beheersen en trok zij zeer veel arbeidsmigranten aan. De steden in vooral de zeegewesten groeiden explosief. In Holland en Utrecht ontstond een ring van steden die al in de 17e eeuw verbonden waren met een netwerk van openbaar vervoer. De snelheid en omvang van de groei was het meest zichtbaar in Amsterdam, dat door haar stapelmarktfunctie en haar eigen versie van de koopmansbeurs een reeks aan grote uitbreidingen nodig had: de grachtengordel. Rijke kooplieden investeerden in steeds betere molens, droogmakerijen en de teelt van nieuwe gewassen, maar verkregen ook adellijke titels en lieten stadspaleizen en buitens bouwen om hun status te verhogen. Onder hen vonden kunstenaars als Rembrandt een enorme markt. Ook kooplieden van buitenlandse afkomst konden binnen de Republiek relatief snel opklimmen.

In de periode na 1648 stabiliseerde de situatie in de omliggende landen zich. Engeland en het absolutistische Frankrijk voerden een mercantilistisch beleid waar de handel van de confederale Republiek onder leed. Veel regenten trokken zich terug uit de handel van de Republiek, leenden hun geld uit aan buitenlandse ondernemers en machthebbers en probeerden hun politieke en economische macht veilig te stellen. Dit riep onvrede op bij het gemeen, dat minder had geprofiteerd van de relatieve welvaart van de Gouden Eeuw. Dat stelde zich steeds Oranjegezinder op, terwijl regenten als Johan de Witt juist staatsgezind en tegen de Oranjes waren.

Het Rampjaar 1672 luidde het einde in van de Gouden Eeuw. Investeringen in het buitenland en oligarchisering namen daarna toe. Door toenemende concurrentie in de wereldhandel raakte de Republiek haar leidende positie kwijt aan Engeland en nam Londen de rol van Amsterdam als centrum van handel en bankwezen over.

HC 2 (vwo) De verlichting in theorie en praktijk[bewerken | brontekst bewerken]

Kerntekst 1[bewerken | brontekst bewerken]

Halverwege de 17e eeuw ontstond het verlichte denken. Empirisme en rationalisme stelden oude inzichten ter discussie. Traditie en (bij)geloof moesten plaatsmaken voor verstand en rede. Tevens streden de verlichte denkers tegen intolerantie en misbruik van macht door kerk en staat.

De Verlichting zorgde voor grote veranderingen in het denken over sociale verhoudingen, politiek, economie en religie. De inrichting van de samenleving moest op de rede gebaseerd zijn in plaats van op erfelijke rechten en plichten of religieuze ideeën. Verlichte denkers publiceerden ideeën over soevereiniteit, de relatie tussen vorst en onderdaan, staat en burger, vrijheid en gelijkheid. De ontdekking en publicatie van natuurwetten stimuleerden de discussie over de invloed van God op het dagelijks leven. Hierbij werden ideeën geformuleerd over de scheiding van kerk en staat en religieuze tolerantie. Het nadenken over de ideale samenleving versterkte het vertrouwen in het verstand en de rede van de mens, wat leidde tot optimisme en de vooruitgangsgedachte.

Tussen de verlichte denkers werden tegenstellingen zichtbaar in gematigde stromingen die een evenwicht zochten tussen rede en traditie en radicale stromingen die uitgingen van universele waarden als democratie, gelijkheid en vrijheid van meningsuiting. Hierbij werden de grenzen van de mogelijkheden van het verstand en de rede bediscussieerd. Verlichte denkers waarschuwden voor het gevaar van radicalisme als gevolg van het consequent doorvoeren van het rationalisme.

Gelijktijdig met de Verlichting werd de macht van vorstenhuizen op politiek, economisch, militair en religieus gebied verder uitgebreid en gecentraliseerd. Legitimatie voor deze machtsuitbreiding werd gevonden in het Droit Divin.

De Verlichting leidde tot een verandering in de politieke cultuur. Ideeën werden op verschillende manieren openbaar gemaakt. Vorsten moesten rekening houden met de publieke opinie in alle lagen van de bevolking. Publicatie van (radicale) verlichtingsideeën werd angstvallig in de gaten gehouden en soms verboden. In sommige landen omarmden monarchen verlichte ideeën, zonder het absolutisme los te laten. Het algemeen belang kwam bij deze vorsten steeds meer op de voorgrond te staan.              

Kerntekst 2[bewerken | brontekst bewerken]

Via literatuur en briefwisselingen raakten verlichtingsideeën ook in de Britse koloniën in Noord-Amerika verspreid. Daar stimuleerden ze de behoefte aan meer zelfbeschikking. Tegen nieuwe Britse belastingen ontstond breed gedragen verzet. De Britse koning volgde een onbuigzame koers en in juli 1776 verklaarden dertien Britse koloniën zich gezamenlijk onafhankelijk. Het initiatief ging daarbij uit van committees of correspondence. Leider van de onafhankelijkheidsstrijd werd George Washington, die onder een groter deel van de kolonisten steun verwierf door het pamflet Common Sense van Thomas Paine. De grondwet die uit deze strijd voortkwam weerspiegelt de ideeën van de verlichting.

In de praktijk bleek het voor de Verenigde Staten lastig om de belangen van de staten in het noorden en die in het zuiden tegelijk te behartigen. Alle burgers hadden gelijke rechten, maar vrouwen, slaafgemaakten en de oorspronkelijke inwoners van het continent kregen deze rechten niet. Kolonisten noch de overheid zelf schuwden geweld tegen de inheemse bevolking.

In Frankrijk leidden verlichtingsideeën in de 18e eeuw tot verzet tegen de standensamenleving. Die stelde de derde stand achter, een situatie waar ook verlichte vertegenwoordigers van de elite niet meer achter konden staan. Naar aanleiding van een acute financiële crisis kwam besloot Lodewijk XVI in 1789 de Staten-Generaal bijeen te roepen, maar de verdeelde elite had geen antwoord op de problemen. Het gevolg was een tweetal revoluties, waarvan de eerste in 1789 resulteerde in de Verklaring van de rechten van de mens en de burger en in de grondwet van 1791. In deze periode werd Frankrijk een constitutionele monarchie met censuskiesrecht en zonder privileges voor de standen.

Een tweede revolutie in 1792 resulteerde in een rechtszaak tegen de koning en een republiek onder leiding van de jakobijnen. Zij voerden algemeen stemrecht in en poogden ook economische gelijkheid af te dwingen. Onder leiding van Robespierre vervolgden zij vermeende tegenstanders van de revolutie op grote schaal en brachten hen ter dood. Ook Olympe de Gouges, schrijfster van de eerste Verklaring van de rechten van de vrouw, wachtte dit lot. Na de val van dit schrikbewind duurde het nog enkele jaren voordat er een stabiele politieke situatie ontstond.

Kerntekst 3[bewerken | brontekst bewerken]

Tijdens het Congres van Wenen in 1814-1815 probeerden de overwinnaars van Napoleon een stabiele politieke orde te scheppen. Zij herstelden veel van de situatie van vóór de Franse Revolutie en creëerden een machtsevenwicht tussen Europese staten. Toch bleven in landen als het Koninkrijk der Nederlanden veel maatregelen uit de Franse tijd van kracht, zoals de Code Napoléon. Als reactie op de restauratie, maar ook in relatie tot de industrialisering en de sociale kwestie, ontstonden in de 19e eeuw politieke stromingen en bewegingen die zich baseerden op verlichtingsideeën, zoals het liberalisme, het socialisme, het nationalisme en het feminisme.

Liberalen benadrukten de vrijheid van het individu tegenover de overheid. In de 19e eeuw streden zij voor gelijke burgerrechten en uitbreiding van het kiesrecht. Socialisten benadrukten de gelijkheid van mensen, die de gemeenschap of de staat ook materieel kan garanderen. Onder invloed van Rousseau, de veroveringen van Napoleon en de Romantiek groeide in de 19e eeuw het nationalisme. Dat ging uit van broederschap binnen één volk of staat. Afhankelijk van het aantal volkeren binnen de grenzen konden staten hierdoor meer of minder samenhang krijgen.

Nationalisme was een drijfveer achter de eenwording van Italië en Duitsland en leidde tot de onafhankelijkheid van verschillende nieuwe landen. De afscheiding van België in 1830 paste meer bij het liberalisme, net als de herziening van de Nederlandse grondwet door Thorbecke in 1848.

Door toenemende sociale ongelijkheid en politieke bewustwording organiseerden arbeiders coöperaties, vakbonden en politieke partijen die zich oriënteerden op het socialisme. Anarchisten en communisten streefden daarbij naar een sociale revolutie zoals Karl Marx die had voorspeld, sociaaldemocraten naar geleidelijke verandering via verkiezingen.

Onder meer door het burgerlijk gezinsideaal kreeg het feminisme lang weinig aanhang. In de tweede helft van de 19e eeuw ontstonden in Europa niettemin feministische bewegingen onder vooral welgestelde vrouwen én mannen. Behalve met de strijd voor kiesrecht en meer ontwikkelmogelijkheden voor vrouwen hielden vrouwen als Aletta Jacobs zich bezig met maatschappelijke thema's als prostitutie, drankmisbruik en opvoeding.

Tegenstand kregen deze politieke stromingen uit religieuze en aristocratische kringen. Met het uitbreiden van het kiesrecht organiseerden deze zich in conservatieve en confessionele politieke partijen. Geconfronteerd met de sociale kwestie organiseerden zij religieuze arbeidersbewegingen en ontwikkelden eind 19e eeuw ideeën over christelijk-sociale politiek.

HC 3 (vwo) China van keizerrijk tot kapitalisme[bewerken | brontekst bewerken]

Kerntekst 3.1[bewerken | brontekst bewerken]

In de 19e eeuw regeerde in China de laatste keizerlijke Qing-dynastie. Het land had te kampen met politieke crises, hongersnoden en corruptie. Het centrale gezag, gebaseerd op het confucianisme, was ernstig verzwakt. Daarbij kreeg China in de loop van de 19e eeuw te maken met het moderne imperialisme. Na de opiumoorlogen verwierven Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten steeds meer invloed in steden zoals Shanghai en Hongkong in het zuidoosten en oosten. Ook andere landen sloten zogenoemde ‘ongelijke verdragen’ waarmee de Chinese regering zeggenschap verloor over grondgebied en inkomsten misliep uit economische centra. Na gewapende conflicten kwamen grote delen van het keizerrijk direct in handen van Japan, Frankrijk en Rusland. Die namen sommige overheidstaken, zoals importheffingen, rechtstreeks over. Binnenlands verzet tegen het falende centrale gezag nam toe en protesten tegen de buitenlandse inmenging en beïnvloeding werden talrijker. Politieke, religieuze en etnische opstanden, zoals die van de Taiping en de Nian, werden met moeite neergeslagen. De Zelfversterkingsbeweging zette belangrijke stappen op weg naar militaire en bestuurlijke modernisering naar westers en Japans voorbeeld. Hervormers aan het hof kregen steun om eeuwenoude bestuurspraktijken geleidelijk af te schaffen of te moderniseren. De rigide ambtenarenexamens werden gestaakt en er werd begonnen met het opstellen van een grondwet. In 1900 steunde keizerinweduwe Cixi de Bokseropstand. Landloze boeren keerden zich tegen de buitenlandse aanwezigheid en blokkeerden westerse ambassades in Peking. De strafmaatregelen die de buitenlandse mogendheden vervolgens oplegden en de grotendeels mislukte hervormingspogingen van het hof versterkten de gevoelens van onvrede. Het keizerlijke bestuur verloor steeds meer steun van de bevolking en het landsbestuur functioneerde niet langer. In die omstandigheden vond in 1911 een revolutie plaats die een einde maakte aan het keizerrijk China.

Kerntekst 3.2[bewerken | brontekst bewerken]

In 1912 stichtte Sun Yat-sen de Republiek China. Zijn nationalistische partij, die zich inzette voor democratie, nationalisme en socialisme, won de eerste parlementsverkiezingen. Al snel greep generaal Yuan Shikai de macht en zette president Sun Yat-sen af. Het land viel uiteen en werd geregeerd door plaatselijke militaire machthebbers. De invloed en bemoeienis van de buitenlandse mogendheden bleef groot. Uit protest daartegen en tegen het uitblijven van veranderingen ontstond de 4 Meibeweging. Onder invloed van westerse, Japanse en Chinese voorbeelden zette die zich in voor een modernisering van de republiek op bestuurlijk, sociaal en cultureel gebied. Deze beweging kreeg een politieke vertaling in de Chinese Communistische Partij. De nationalistische en communistische partijen kregen allebei steun van de Sovjet-Unie en werkten samen in de strijd tegen buitenlandse invloeden en binnenlandse verbrokkeling. Tijdens de Noordelijke Veldtocht veroverde het gecombineerde nationalistische-communistische leger onder leiding van Chiang Kaishek grote gebieden. Na een bloedige breuk met de communisten herstelden de nationalisten in 1927 het centrale gezag. De nieuwe regering bracht een proces van industrialisatie op gang, verbeterde de infrastructuur en maakte gedeeltelijk een einde aan de ongelijke verdragen. Corruptie bleef echter wijdverbreid en politieke tegenstanders werden vervolgd. Bovendien kreeg de regering niet alle delen van het rijk volledig onder haar gezag. In 1931 bezette Japan de provincie Mantsjoerije en vestigde daar een fascistisch geïnspireerd en wreed regime. De laatste Chinese keizer Puyi stond als symbolische heerser aan het hoofd van deze marionettenstaat, van waaruit verdere delen van China werden ingenomen. In de jaren 1930 en 1940 bestreden de nationalisten en communisten elkaar maar werkten noodgedwongen ook samen tegen Japan. Na de capitulatie van Japan brak er tussen de beide partijen een burgeroorlog uit. De nationalistische regering was niet in staat de economische en maatschappelijke problemen, versterkt door de gevolgen van de Japanse bezetting, het hoofd te bieden. De communistische partij kreeg steeds meer aanhang. In 1949 riep Mao Zedong de communistische Volksrepubliek uit. Chiang Kaishek vluchtte met zijn volgelingen naar het eiland Taiwan. De Verenigde Staten steunden de nationalisten, de Sovjet-Unie de communisten. Zo raakte China betrokken bij de Koude Oorlog. Bij de Verenigde Naties was het Taiwan dat heel China vertegenwoordigde.

Kerntekst 3.3[bewerken | brontekst bewerken]

Onder de communistische partij werd het centrale gezag hersteld. Buitenlandse invloed werd geweerd, al bleven Hongkong en Macao in buitenlandse handen. De communistische partij propageerde klassenstrijd en richtte zich daarbij vooral op boeren en arbeiders. Een programma van herverdeling van de grond én modernisering van landbouw en industrie naar voorbeeld van de Sovjet-Unie ging van start.

Na de dood van Stalin bekoelden de onderlinge relaties. Met de Grote Sprong Voorwaarts probeerde de Volksrepubliek op eigen kracht in korte tijd een industriële wereldmacht te worden. Het project mislukte en een enorme hongersnood volgde. In 1962 koos de communistische partij voor een pragmatisch economisch beleid. Dit leidde tot een breuk met de Sovjet-Unie en tot internationaal isolement van China. Door betrekkingen aan te knopen met andere niet-gebonden landen probeerde China haar invloed uit te breiden in Azië, Latijns-Amerika en Afrika. De Culturele Revolutie was een nieuwe poging om samenleving en economie ingrijpend te hervormen. De partij werd gezuiverd en rond de persoon van Mao werd een cultus gecreëerd. Rode gardisten namen het voortouw in een beweging die sterk antitraditioneel, anti-intellectueel en xenofoob was, en die de gehele samenleving ontwrichtte.

In de vroege jaren 1970 kwam er toenadering tot de Verenigde Staten. De Volksrepubliek kreeg een eigen vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties. Na de dood van Mao in 1976 brak China met het gedachtegoed van de Culturele Revolutie. De nieuwe partijleider Deng Xiaoping zette een koerswijziging in gang onder de naam Vier Moderniseringen: modernisering van de landbouw, van wetenschap en technologie, de industrie en de defensie.

Deze liberalisering gold niet voor de politiek. Voorstanders van politieke hervormingen en democratisering werd het zwijgen opgelegd, zoals onder andere de studentendemonstraties op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989 lieten zien. De machtspositie van de partij bleef onaantastbaar. Onder Jiang Zemin bleef de nadruk liggen op economische ontwikkeling. Eind jaren 1990 vond de overdracht van Hongkong en Macao plaats, symbolisch voor de veranderde relatie met het westen. In 2001 trad China toe tot de Wereldhandelsorganisatie. De Volksrepubliek was daarmee uitgegroeid tot een economische én politieke wereldmacht met een communistisch bewind dat kapitalistisch maar niet democratisch denkt en handelt.

HC 4 (vwo) Duitsland in Europa[bewerken | brontekst bewerken]

Kerntekst 4.1[bewerken | brontekst bewerken]

In de laatste dagen van de Eerste Wereldoorlog werd in het Duitse keizerrijk de republiek uitgeroepen. De sociaaldemocratische regering tekende de wapenstilstand en begon met de opbouw van een parlementaire democratie. Door tegenstand van de conservatieve elite en extremistische groepen van links en rechts was die democratie vanaf het begin wankel. Een groot deel van de Duitse bevolking had weinig vertrouwen in de leiders van de Republiek. Gevoed door de dolkstootlegende hielden zij hen verantwoordelijk voor de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en het opgelegde Verdrag van Versailles uit 1919. De Duitse economie had te lijden van de hoge herstelbetalingen en het verlies van grondstofrijke gebieden. Zij bloeide pas weer op dankzij het Dawesplan en de verzoeningspolitiek met Frankrijk. De beurskrach van 1929 trok Duitsland daarna mee in een diepe economische crisis. Van de hernieuwde politieke instabiliteit profiteerde de NSDAP onder leiding van Adolf Hitler. Door grootscheepse propaganda en paramilitair vertoon groeide deze ultrarechtse en antisemitische partij uit tot een massaorganisatie. Hitler beloofde dat hij alleen het land zou leiden naar welvaart en nationale eenheid en het verdrag van Versailles ongedaan zou maken. Nadat zijn partij bij verkiezingen de grootste was geworden werd hij in 1933 benoemd tot rijkskanselier. Met de machtigingswet die na de Rijksdagbrand werd aangenomen zette het parlement zichzelf buitenspel en kwam de Republiek van Weimar ten einde. Direct na hun aantreden begonnen de nazi's met de opbouw van een totalitair regime. Met terreur en propaganda nazificeerden zij de samenleving. Tot de eerste slachtoffers behoorden politieke tegenstanders, gevolgd door degenen die niet tot de Volksgemeinschaft behoorden. Doordat het regime snel economisch herstel leek te realiseren kreeg het lang steun van grote delen van de bevolking. De eis tot aansluiting van Duitstalige gebieden leidde tot de Conferentie van München in 1938. Met de appeasementpolitiek probeerde Groot-Brittannië oorlog nog te voorkomen. Na de inval in Polen in 1939 verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk Duitsland de oorlog. Dat veroverde snel grote delen van Europa, waaronder Nederland, stelde daar de rechtsstaat buiten werking en voerden arbeidsdienst in. In het bijzonder joden werden overal systematisch uitgesloten van het openbare leven en uiteindelijk getransporteerd naar vernietigingskampen.

Kerntekst 4.2[bewerken | brontekst bewerken]

Na een harde strijd versloegen de westerse geallieerden en de Sovjet-Unie Duitsland, dat zich in mei 1945 onvoorwaardelijk overgaf. Het land was sociaal, economisch, politiek en moreel ontwricht; de buitengrenzen waren verlegd en een grote stroom aan Heimatvertriebene, terugkerende soldaten en slachtoffers van het naziregime kwam op gang. Volgens afspraak verdeelden de geallieerden Duitsland in vier bezettingszones, waarin zij elk begonnen met denazificatie1 . Door verschil in opvatting over de opbouw van naoorlogs Europa en het bewaren van vrede rezen er spanningen tussen de Sovjet-Unie en de westerse geallieerden. In de sovjetzone wilde Stalin communistische regimes installeren. Met de Trumandoctrine, het Marshallplan en het stimuleren van Europese eenwording wilden de Verenigde Staten een dam opwerpen tegen communistische expansie. Tijdens de Blokkade van Berlijn in 1948 wisten de Amerikanen West-Berlijn door een luchtbrug te behouden. In de westelijke bezettingszone werd in 1949 de Bondsrepubliek Duitsland opgericht, met WestBerlijn als onderdeel ervan. In de sovjetzone werd hierop in hetzelfde jaar de Duitse Democratische Republiek opgericht, een volksdemocratie naar het model van de Sovjet-Unie. Door het beleid van Adenauer, gericht op snelle integratie in het Westen, en door het Wirtschafstwunder ontwikkelde West-Duitsland zich in de jaren 1950 tot een stabiele democratie. Het land werd lid van internationale organisaties zoals de NAVO en de EGKS. Adenauer erkende de DDR niet en hield vast aan het ideaal van Duitse eenheid. Mede door de nadruk te leggen op stabiliteit en wederopbouw verschoof in de BRD de kritische confrontatie met het naziverleden snel naar de achtergrond. De DDR profileerde zich als ideologische erfgenaam van het communistische verzet tegen de nazi’s. Haar leiders wilden een socialistische staat creëren waarbinnen het fascisme geen kans meer zou krijgen. Onder Ulbricht werd de DDR in de jaren 1950 een totalitaire dictatuur naar voorbeeld van de Sovjet-Unie. Vooral na de mislukte opstand in 1953 stond haar bevolking onder strenge controle van de Staatssicherheitsdienst. Door deelname aan het Warschaupact en de Comecon werd de DDR een integraal deel van het Oostblok. Herstelbetalingen aan de Sovjet-Unie en een slecht functionerende planeconomie zorgden voor economische malaise. Op zoek naar politieke en economische vrijheden vluchtten DDR-burgers naar het Westen, hetgeen met de bouw van de Berlijnse muur in 1961 stopte. De Verenigde Staten erkenden de invloedsfeer van de Sovjet-Unie en grepen niet in.

Kerntekst 4.3[bewerken | brontekst bewerken]

Vanaf de jaren 1960 verbeterden de relaties tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Tijdens deze detente probeerde Brandt met zijn Ostpolitik de relatie met de DDR en andere OostEuropese landen te verbeteren. In 1972 erkenden de BRD en de DDR elkaar als gelijkwaardige staten in de internationale politiek. Toch hield de Bondsrepubliek vast aan het streven naar Duitse eenheid. Om de goede verhouding met het Westen te waarborgen zette Brandt zich actief in voor Europese integratie. DDR-leider Honecker stond open voor de Ostpolitik maar zag de Duitse deling als definitief. Kritiek van jongeren op de consumptiecultuur en de beperkt gebleven denazificatie ontaardde in de BRD in deze tijd in links terrorisme. Groepen die hiervoor verantwoordelijk waren, zoals de Baader-Meinhof Gruppe, ontvingen steun vanuit de DDR. In de tweede helft van de jaren 1980 probeerde Gorbatsjov de Sovjet-Unie met zijn beleid van glasnost en perestrojka te hervormen. Omdat voor het slagen daarvan medewerking van het Westen nodig was liet hij de Brezjnevdoctrine los. De DDR-leiding keerde zich af van deze liberale koers van de Sovjet-Unie omdat zij de gevolgen van hervormingen vreesde. Veel inwoners van de DDR, die via de televisie het leven in West-Duitsland zagen, waren ontevreden. In 1989 ontstond een protestbeweging voor meer vrijheid en politieke hervormingen in de DDR. Via enkele OostEuropese landen, die in 1989 hun grenzen hadden opengesteld, trokken veel DDR-burgers naar het Westen. Op 9 november 1989 viel de Berlijnse muur. Het jaar erop, in 1990, werd Duitsland herenigd, met Berlijn als nieuwe hoofdstad. Met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie kwam in 1991 de Koude Oorlog ten einde. In ruil voor Franse steun voor de hereniging en de uitbreiding van de Europese Unie met landen uit het voormalige Oostblok accepteerde Bondskanselier Kohl de invoering van de euro. Op binnenlands gebied worstelde het nieuwe Duitsland met de integratie van de voormalige DDR: Oost-Duitsland kampte met de economische en mentale gevolgen van het totalitaire regime. Naast de hereniging vormde ook immigratie een uitdaging voor de Duitse democratie. Het verenigde Duitsland integreerde snel in Europa, waarin het steeds meer een leidende rol op zich nam.

Belangrijke jaartallen bij de historische contexten[bewerken | brontekst bewerken]

China[bewerken | brontekst bewerken]

  • 1800-1912 – Chinese Keizerrijk
  • 1842 – verdrag van Nanking
  • 1851 – 1864/1868 - Taiping- en nainopstand
  • 1860 – begin  van de zelfversterking beweging
  • 1894/1895 – Eerste Chinees-Japanse oorlog
  • 1900 – bokseropstand
  • 1911 – 1912 – deomcratische revolutie
  • 1912 – 1948 – Chinese republiek
  • 1919 – begin van de vier-mei beweging
  • 1927-1937 / 1945-1949 – burgeroorlog
  • 1931 – Japan bezet Mantsjoerije
  • 1937-1945 – Tweede Chinees-Japanse orloog
  • 1949 – 2024 – Chinese volksrepubliek
  • 1958 – 1961 – grote sprong voorwaarts
  • 1966 – 1976 culturele revolutie
  • 1978 – Deng Xiaoping begint vier moderniseringen
  • 2001 – China treedt toe tot de Wereldhandelsorganisatie

Duitsland[bewerken | brontekst bewerken]

  • 1914-1918 – Eerste wereldoorlog
  • 1918 – 1933 – republiek van Weimar
  • 1919 – Vrede van Versailles
  • 1933 – 1945 – Nazi Duitsland
  • 1938 – conferentie van Munchen
  • 1948 – 1948 – Blokkade van Berlijn
  • 1949 – stichting van de BRD en DDR
  • 1952 – start van de EGKS
  • 1953 – opstand in Oost-Duitsland
  • 1955 – de BRD wordt lid van de NAVO/oprichting van het Warshau pact
  • 1961 – 1989 – Berlijnse Muur
  • 1972 – BRD en DDR erkennen elkaar
  • 1990 – Hereniging van Duitsland
  • 1991 – Einde Sovjet-Unie
  • 2002 – invoering van euro

Tijdvakken in Caribisch Nederland[bewerken | brontekst bewerken]

In de kerndoelen voor het basisonderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs in Caribisch Nederland heeft de Nederlandse overheid de volgende tijdvakken gedefinieerd:

Tijdvak
Precolumbiaanse culturen
Kolonisatie en verdeling van de Cariben
Nederlandse koloniën en Afrikaanse slavernij
Opkomst olie-industrie en de toename van migratie binnen de Antillen
Modernisering, autonomie en de ontmanteling van de Nederlandse Antillen

Richting geven aan het onderwijs[bewerken | brontekst bewerken]

De canon van Nederland werd opgesteld door de commissie-Van Oostrom en werd op 16 oktober 2006 door de commissie aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kabinet-Balkenende III, Maria van der Hoeven, aangeboden.

Het kabinet-Balkenende IV stemde begin oktober 2008 in met het instellen van deze zogeheten Canon van Nederland in het onderwijs per 1 augustus 2009. Het ontwerpbesluit werd voor advies aan de Raad van State gezonden. De canon bestaat uit de vijftig door de commissie geselecteerde "vensters" die samen een overzicht zouden bieden van "wat iedereen in elk geval zou moeten weten van de geschiedenis en cultuur van Nederland". De canon zou mede richting moeten geven aan het onderwijs in geschiedenis (en andere vakdomeinen) in het basisonderwijs en de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs. Nederlandse scholen zijn niet verplicht zich aan de canon te houden in verband met de vrijheid van onderwijs.

Binnen het geschiedenisonderwijs wordt er gebruikgemaakt van schoolmethoden, verschillende soorten schoolboeken, afhankelijk van niveau en vak en/of leergebied, die door historici/vakdeskundig worden samengesteld die moeten voldoen aan bovenstaande tijdvakken en de canon.