Bełżec (vernietigingskamp)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Belzec (vernietigingskamp))
Vernietigingskamp Bełżec
Bełżec (Polen)
Bełżec
Ingebruikname maart 1942
Gesloten maart 1943
Locatie Bełżec
Verantwoordelijk land Nazi-Duitsland
Coördinaten 50° 22′ NB, 23° 27′ OL
Beheerder SS
Dodental 434.508[1]
Monument in voormalig vernietigingskamp Bełżec.

Vernietigingskamp Belzec (Engels ook Belzek), bij de plaats Bełżec in het district Lublin in Polen, was het eerste Duitse vernietigingskamp dat gedurende de Tweede Wereldoorlog door de nazi's - in het kader van Aktion Reinhard tijdens de Holocaust - werd gecreëerd.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

In 1942 werden de eerste gevangenen naar Belzec gedeporteerd. De plek waar het vernietigingskamp gebouwd werd had gedurende 1940 al gediend als werkkamp voor gearresteerde Poolse Joden. Op 13 oktober 1941 gaf Heinrich Himmler de SS-Brigadeführer (generaal-majoor) van het gebied, Odilo Globocnik, de opdracht om een concentratiekamp te bouwen. Bełżec werd uitgekozen als locatie omdat het op de grens van twee districten (Lublin en Galicië) lag. Joden uit beide gebieden konden dus naar hetzelfde kamp worden gedeporteerd. Ook was er al een treinspoor aanwezig, wat vervoer naar het toekomstige vernietigingskamp versoepelde. Onder andere Lviv was aan deze spoorlijn gelegen. Bovendien was door de arbeiders van het voormalige werkkamp een gat gegraven, dat oorspronkelijk een militaire functie had, maar dat nu als massagraf dienst kon doen. In november 1941 begon SS-Obersturmführer Richard Thomalla met de bouw, geholpen door twintig aangewezen Poolse burgers en zeventig Russische krijgsgevangenen. Het kamp werd in maart 1942 voltooid. De leiding over Belzec werd gegeven aan Christian Wirth en Gottlieb Hering, die beiden bij de Duitse politie hadden gewerkt en actief betrokken waren geweest bij Aktion T4, het euthanasie-programma van het Derde Rijk. Wirth was ook verantwoordelijk voor het vergassen van gehandicapten in Brandenburg in de jaren dertig.

Gaskamers[bewerken | brontekst bewerken]

In Belzec werd gekozen voor vaste gaskamers, die gebruik maakten van een Russische achtcilinder benzinemotor voor het produceren van koolstofmonoxide. In Chełmno waren al in 1941 vrachtwagens gebruikt voor het vergassen, maar dit bleek te inefficiënt voor het aantal slachtoffers dat op deze manier om het leven gebracht moest worden. Op de laatste dag dat Belzec in Duitse handen was, werden nog Joodse kantoormedewerkers vergast om hen het zwijgen op te leggen. De drie gaskamers van het kamp werden op 17 maart 1942 in gebruik genomen en zagen eruit als houten barakken, om geen argwaan te wekken bij de mensen die net arriveerden. De te vergassen mensen werden ontvangen door een uit tien personen bestaand orkest met zangers. Op het kleine perron werden enige wagons tegelijk geopend. De rest van de trein stond op een bewaakt zijspoor. Vanaf het perron werd de meerderheid van de gevangenen direct de gaskamer in gedreven en vergast. Een minderheid werd uitgekozen om de lichamen vanuit de gaskamers te verslepen en te begraven en hun kleding en andere bezittingen te sorteren. Deze arbeiders werden periodiek ook omgebracht, om een opstand te voorkomen. Het vernietigingsproces verliep niet zonder problemen. Het mechanisme dat het gas naar de gaskamers pompte ging vaak stuk en de lijken, die in massagraven gestort werden, zwollen op door de warmte van het ontbindingsproces en kwamen bloot te liggen. Dit laatste werd in latere vernietigingskampen gecorrigeerd door de doden te cremeren. In Belzec verbrandde men de lichamen noodgedwongen op stapels.

De eerste gaskamers werden uiteindelijk vervangen door zes nieuwe, stenen gebouwen, die een veel grotere capaciteit hadden. Zo'n vijfendertighonderd mensen konden nu per dag vergast worden. Desondanks arriveerde in december 1942 het laatste transport in Belzec, omdat tegen die tijd de Joodse bevolking van Lublin, Galicië en Lviv vrijwel geheel was uitgeroeid.

Tegen het einde van de lente van 1943 waren de lichamen van de meeste vermoorde gevangenen gecremeerd. Het terrein van het vernietigingskamp werd omgeploegd, beplant en verhuld door er een boerderij te bouwen, bewoond door een voormalig Oekraïens bewaker.[2] De Duitsers dachten op die manier het bewijs voor de massale moorden te hebben vernietigd. De overgebleven Joodse gevangenen, die nodig waren geweest voor het ontmantelen van het kamp, het verbranden van lijken en het uitwissen van sporen, werden nu ter plekke doodgeschoten of naar vernietigingskamp Sobibór gedeporteerd.[3] Daar vielen ze, bij het leegmaken van de trein, de bewakers aan en werden allen doodgeschoten.

Overlevenden[bewerken | brontekst bewerken]

Een door de Britse inlichtingendienst in Bletchley Park ontcijferd bericht van SS-Sturmbannführer Hermann Höfle van 11 januari 1943 waarin de moord op 434.508 personen in Bełżec wordt bevestigd

Uiteindelijk werden in Bełżec 434.508 mensen vermoord.[1] Het merendeel was Joods, maar ook een aantal Roma werd in het kamp omgebracht. Van slechts twee gevangenen is bekend dat ze de verschrikkingen van Bełżec hebben overleefd.

Ontmanteling[bewerken | brontekst bewerken]

Na het verbranden van de lijken werd het kamp in het voorjaar van 1943 afgebroken. Alle gebouwen en hun fundamenten werden vernietigd, waarbij sommige delen van de kazerne waarschijnlijk zijn overgebracht naar het concentratiekamp Majdanek. De SS vernietigde ook het grootste deel van de documenten en de administratie van het kamp, met uitzondering van documenten over het station van Bełżec. Die documenten werden uiteindelijk op 7 juli 1944 vernietigd tijdens een bombardement door de luchtmacht van de Sovjet-Unie op een Duitse munitietrein, waarbij ook alle overgebleven documenten over de geschiedenis van het kamp werden vernietigd. Na de ontmanteling van het kamp werden op het voormalige kampterrein naaldbomen aangeplant om alle achtergebleven sporen te verbergen. Daarna werd door de Duitsers op het terrein een boerderij gebouwd, die werd gerund door een 'Volksdeutsche' die er woonde tot ze in juli 1944 vluchtte voor het oprukkende Rode Leger.

Na de ontmanteling en het vertrek van het kamppersoneel, gingen de bewoners van Bełżec en buurtbewoners naar het voormalige kampterrein om naar waardevolle voorwerpen te zoeken en de aangeplante bomen te kappen. De kampcommandant, Christian Wirth, gaf de SS opdracht om de gekapte bomen te herplanten en Polen uit de omgeving te verbieden om het kampterrein te betreden.

Veroordeling[bewerken | brontekst bewerken]

Christian Wirth, de hoofdcommandant, werd in 1944 in Italië vermoord. Gottlieb Hering stierf in de herfst van 1945 in een veldhospitaal in Heilbronn. Slechts één SS'er die in het kamp had gewerkt, Josef Oberhauser, werd voor een rechtbank gebracht. In 1965 werd hij tot 4,5 jaar cel veroordeeld. Hij stierf in 1979.

In juli 2010 werd Samuel Kunz (1921), een voormalige bewaker van het concentratiekamp in staat van beschuldiging gesteld wegens oorlogsmisdaden. Kunz wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de moord op Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Kunz werkte van januari 1942 tot juli 1943 in het voormalig vernietigingskamp Bełżec. Hij zou zelf bij twee incidenten tien Joden hebben doodgeschoten. Zijn naam kwam bovendrijven in het onderzoek voor het proces tegen John Demjanjuk. Samuel Kunz overleed, vóórdat de berechting kon plaatsvinden, op 89-jarige leeftijd op 18 november 2010.

Zie de categorie Belzec extermination camp van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.