Gebruiker:Fentener van Vlissingen/Europese kolonisatie in Suriname

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Europeesche kolonisatie in Suriname[bewerken | brontekst bewerken]

Laat men de vestiging van Portugese Joden uit Nederlands Brazilië in de 17de eeuw - als zijnde geen Europeesche kolonisatie in den gebruikelijken zin - buiten beschouwing, dan is de uitslag der verschillende pogingen om (noord- of midden-) europeanen in Suriname te doen koloniseeren weinig bemoedigend.

Als eerste poging is aan te merken die der Labadisten in het laatst der 17de eeuw, onder het gouverneurschap van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, wiens zusters tot de genoemde, destijds bij Wieuwerd in Friesland op Thetinga- of Waltha-State gevestigde, communistische secte behoorden, welke zich geroepen gevoelde in Suriname het evangelie te verkondigen. In 1684 vertrok een groep naar Suriname, legde daar, tegen den raad des Gouverneurs, op 40 uren afstands van Paramaribo, een plantage aan, en ervoer spoedig ontgoocheling: slaven bleken onmisbaar voor het zware werk, deze slaven bleken kwalijk bekeerbaar tot het Christendom, de hoedanigheid van den grond viel tegen, Indianen bestookten de kolonisten, ziekten braken uit en de eendracht der broeders maakte plaats voor twisten. Dezen toestand treft een tweede groep kolonisten aan, na een rampspoedige reis. Vele Labadisten keerden naar Europa terug, anderen stierven in S.; van de kolonie is geen spoor overgebleven.[1] II. Uit het midden van de 18de eeuw zijn enkele nieuwe pogingen bekend, met Paltser en Bazeler boeren; van 87 personen, die in 1749 waren aangekomen, waren na 2 jaar slechts 7 mannen en 4 vrouwen over. Tegen de koorts en tegen de aanvallen der boschnegers was deze kolonisatieproeve niet bestand gebleken. III. Uit 1756 wordt andermaal van een mislukte poging bericht, van een vestiging n.l. aan het Oranjepad, onder leiding van een duitscher, Von Bülow, bedoeld als versterkte voorpost tegen de weggeloopen slaven, meer een militaire vestiging trouwens dan een agrarische, daar zij volop van slaven was voorzien. Ook deze vestiging heeft het leven niet kunnen houden. IV. Van meer beteekenis werd de 19e eeuw, welke drie proeven heeft aan te wijzen. De belangrijkste daarvan is die der thans nog bij Paramaribo levende Nederlandsche boeren, welke uit de 40er jaren dateert, toen men, ziende den achteruitgang van het plantagewezen in verband met de af schaffing van den slavenhandel en vreezende, dat de aanwezige negers binnen betrekkelijk korten tijd zouden uitsterven, de kolonie van andere arbeidskracht wilde voorzien en meende, deze te kunnen vinden in boeren uit het moederland. Aan drie dorpspredikanten, die in 1841 den Koning een ontwerp deden toekomen van ‘vrije’ kolonisatie, werd de gevraagde opdracht verleend; een hunner, vergezeld door eenige goede landbouwers, begaf zich in 1843 naar S. De keuze viel op een, hoewel om gezondheidsredenen van medische zijde aanstonds ontraden, terrein aan den benedenloop der Saramacca (de verlaten plantage Voorzorg), waar in Juni 1845, nadat de predikant zelf reeds aan de uitvoerbaarheid was gaan twijfelen en naar Nederland was teruggeroepen, het eerste schip met 17 gezinnen (104 personen) aankwam. Behoorlijke voorbereiding bleek, vermoedelijk wegens misverstand tusschen Paramaribo en Den Haag, achterwege gebleven. Voor de verwachte gezinnen (50 in 't geheel) waren slechts 28 woningen gereed, op moerassigen grond; de bouwgronden waren niet in gereedheid gebracht, gereedschappen, werktuigen, vee, levensmiddelen, behoorlijk drinkwater, niets was in voldoende mate aanwezig; 13 gezinnen betrokken woningen op Voorzorg, 4 vonden onderdak in een kazerne op Groningen, aan den overkant van de rivier. De spoedig daarna aankomende tweede bezending (12 gezinnen) kon kiezen tusschen de nog niet betrokken slechtste woningen op Voorzorg en te enge behuizing in bovenvertrekken van de kazerne. Spoedig breekt ziekte uit (typhus gastricus contagiosus, volgens dr. Tydeman, een arts van een naburige plantage, die de epidemie heeft meegemaakt) en van de twee eerst aangekomen groepen waren, toen eenige weken later het derde schip aankwam, reeds velen gestorven. Van de 384 kolonisten, die achtereenvolgens op Voorzorg en Groningen zijn aangekomen, zijn slechts 11 niet door de ziekte aangetast en zijn 189 overleden. Als oorzaak der epidemie gaf dr. T. aan: te veel personen per schip, te zware scheepskost, psychische depressie (teleurstelling, berokkend door de van regeeringswege betoonde nalatigheid), ontberingen ter plaatse, aankomst te vroeg in het jaar, de met de seizoen wisseling gepaard gaande klimatologische invloeden, de hierdoor ontstaande miasmata paludinosa, individueele praedispositie en onvoorzichtigheid, de moerassige plaats van vestiging, de slechte behuizing, besmetting (m.n. ten aanzien van de vierde groep, die niet van de vroeger aangekomenen afgescheiden is gehouden en waarvan in [p. 287] korten tijd de helft stierf). Onder de slachtoffers bevond zich ook een der twee predikanten-leiders; de andere bleek tegen zijn taak van leider eener kolonisatie-proeve niet opgewassen. Na afloop der epidemie treedt op Groningen, waar de hygiënische toestanden beter waren dan op het spoedig verlaten Voorzorg, eenige verbetering in, die evenwel maar kort duurde: het misnoegen tegen den leidsman nam toe; 56 kolonisten (w.o. vele weduwen en weezen) keerden naar Nederland terug; anderen vestigden zich in Boven-Suriname (Rama) zonder succes; een derde groep probeerde het opnieuw, bij Paramaribo, als veeboeren. Toen officieel de kolonie te Groningen werd opgeheven (1853), bestond zij nog slechts uit 43 personen, w.o. slechts één volwassen mannelijk kolonist (de anderen waren weduwen en weezen of behoorden tot beambtengezinnen). In hen, die zich bij Paramaribo hadden gevestigd, is de kiem te zien der daar thans nog bestaande kolonie. Aanvankelijk vijf gezinnen, die met behulp van gouverneur Van Raders een zekere welvaart hebben weten te bereiken, bedroeg reeds in 1855 dit aantal 15 en dat der personen 73. Dit laatste cijfer stijgt tot 236 in 1862, valt in 1863 plotseling op 185; van 52 personen bericht het Kol. verslag, dat zij overgingen tot andere beroepen. De daling blijft dan jaren lang met kleine schommelingen aanhouden: in 1885 was het getal nog slechts 116. Sindsdien vindt een vrij regelmatige stijging plaats, tot 270 in 1908, na welke jaren het K.V. geen cijfers meer mededeelt. Bij deze cijfers valt op te merken, dat met den aanwas van het aantal personen een, iets minder regelmatige, vermeerdering van den runderstapel samenging, en dat sinds 1868 het K.V. af en toe uitdrukkelijk verband legt tusschen de stijgende welvaart van sommigen der kolonisten, en de omstandigheid, dat zij inheemsche werkkrachten gebruikten en den landbouw meer uitoefenden als grootbedrijf. Geheel volledig laat zich de geschiedenis der kolonisten niet reconstrueeren. De mededeelingen in het K.V. zijn niet volledig, terwijl oordeelvellingen over hun toestand schaarsch zijn en onderling tegenstrijdig*). Uit 1855 dateert een adres van vier der kolonisten aan de Staten-Generaal, dat hoopvol opwekt tot uitbreiding der kolonisatie, ja zelfs in de toekomst een volledig bevolkt Suriname ziet! In ‘De Gids’ van 1888 (III bl. 181 c.v.) is een ongunstig oordeel te vinden van dr. H.F.C. ten Kate, die een paar jaar te voren de kolonie bij Paramaribo had bezocht, en wiens meening treffend bevestigd wordt door dr. Joest (‘Intern. Arch. für Ethnogr.’ Bond V. Suppl. Leiden 1893). Beide ethnologen constateerden degeneratie, welke door Joest uitdrukkelijk in verband werd gebracht met het feit, dat vermenging met inboorlingen door de boeren zorgvuldig vermeden was. Regeeringsuitlatingen (sporadisch voorkomende m.n. in de Kol. Verslagen van omstreeks dien tijd) luiden evenmin optimistisch, totdat het K.V. over 1892 plotseling melding maakt van een den Gouverneur verstrekte opdracht om het vraagstuk eener kolonisatie op grootere schaal in studie te nemen. Het feit, dat de kolonisten zich hadden weten te handhaven, wordt er als motief genoemd. In 1892 wordt dan in S. een commissie van onderzoek benoemd, waarin drie der boeren. Het rapport van deze commissie is verschenen in 1896. Dit verslag bevat waardevolle gegevens, die te meer doen betreuren, dat zij sindsdien niet zijn bijgehouden, zoodat men b.v. nergens volledig kan worden ingelicht over de oorzaken, die van 1895 tot 1908 het aantal der kolonisten deden klimmen van 181 op 270, noch over eventueele verschillen in de samenstelling der kolonie naar geslacht en leeftijd, noch van den omvang der vermenging met personen van ander ras. Daarnaast is vast te stellen, dat het verslag zelf op eigen leemten wijst inzake het door de kolonisten bezeten vee en hun onroerende goederen; wèl wordt als de meening der drie boeren-leden vermeld, dat de gezamenlijke waarde van de vermogens der boeren op ƒ180.000 kon worden geschat, wat per gezin (en dus na deeling door 36) een gemiddeld gezinsvermogen van ƒ5000 aanwijst. Het verslag is optimistisch getint en staat een nieuwe proefneming (met vermijding der vroeger begane fouten) voor. Uit het verslag laat zich afleiden: Op 31 Dec. 1895 waren in Suriname aanwezig 220 kolonisten (waarvan 171 landbouwers), die òf persoonlijk de Saramacca-proef hadden meegemaakt òf afstamden van de kolonisten uit dien tijd. Van deze 171 waren 153 in Suriname geboren, waarvan 118 uit huwelijken tusschen deze kolonisten onderling en 14 uit huwelijken tusschen deze en andere kolonisten (meerendeels van de beneden onder V te vermelden kolonie Kappler); 3 kinderen hadden een ‘Europeaan’ als vader, 1 kind als moeder; 5 kinderen een ‘inboorling’ als vader, 8 kinderen als moeder; 2 kinderen hadden een moeder met een europeeschen naam, doch die niet als ‘Europeaan’ wordt vermeld; derhalve is gemengd bloed mogelijk bij 15 van deze kinderen. Geordend naar ouderdom waren: Vrouwen. Mannen. Totaal. ± 70-60 jaar 5 4 9 ± 59-50 jaar 4 5 9 ± 49-40 jaar 6 9 15 ± 39-30 jaar 11 10 21 ± 29-20 jaar 8 13 21 ± 19-15 jaar 6 6 12 beneden 15 jaar 44 40 84

	________	_______	_______
	84	87	171

De ‘jeugd’ was dus in 1895 beter vertegen woordigd dan voor ± 10 jaar dr. Ten Kate waarnam. Dit klopt met de huwelijksfrequentie: van de 171 waren 121 ongehuwd, maar van deze 121 waren er slechts 17, die, noch te oud, noch te jong, wat hun leeftijd betreft gevoegelijk gehuwd hadden kunnen zijn. Minder bevredigend was de huwelijksvruchtbaarheid (de tabellen van het verslag vermelden echter de gestorven kinderen niet!): per huwelijk 2.48 of, met weglating van eenige jonge en voor uitbreiding derhalve zeker nog vatbare gezinnen, 2.72. Uiterlijke welstands-cijfers, voor 1895 aan het verslag der commissie, voor vroeger aan de Koloniale Verslagen ontleend, geven aan in hectaren: Eigendom. Pacht Weide. Bouwland. 1868 1132 8.5 234 85 1873 720 ? ? ? 1874 1084 11.5 215 64 1876 1031 ? 238 63 1877 1132 8.5 234 85 1878 1228 ? 221 41 1880 1228 ? 221 41 1895 1461 8.1 ? ?

  • )In de ‘Schriften des Vereins für Sozialpolitik’, Band 147 (‘Die Ansiedelung von Europäern in den tropen’, Zweiter Teil, bl. 115 en volgende) heeft schrijver dezes getracht de verschillende gegevens samen te vatten en critisch te groepeeren.

[p. 288] Het verslagder commissie ziet hierin een snelle ver meerdering van bezit; percentsgewijs nam evenwel het aantal kolonisten van 1868 tot 1895 ongeveer dubbel zoo snel toe als hun grondbezit, minder snel daarentegen dan hun veestapel. Het Kol. Verslag van 1908 bevat het jongste nieuws van beteekenis (Bijl. M4). Het begint met vast te stellen, dat noch uit ambtelijke, noch uit particuliere bronnen een volledige geschiedenis is op te bouwen, geeft dan het woord aan een der oude kolonisten van de Saramacca en voegt daaraan enkele eigen opmerkingen toe. De oude kolonist klaagt bitter over den Saramaccatijd, constateert verbetering m.n. sinds de afschaffing der slavernij (1863) doch langzamen teruggang sinds (na 1890) de mededinging der Britsch-Indische immigranten den tuinbouw der boeren in den grond boorde en hun slechts de veeteelt als mogelijk bestaansmiddel overliet; persoonlijk landarbeid te verrichten, acht hij op den duur voor Europeanen niet doenlijk; vermogend is volgens hem geen der boeren geworden, maar nagenoeg niemand hunner lijdt armoe: de jaarlijksche inkomens bewegen zich tusschen ƒ1000 en ƒ2000; vroeger kwamen, zij het zelden, wel inkomens van ƒ3000 en hooger voor; het vermogen aan onroerend goed van den rijksten boer schatte hij op ƒ30.000. Het K.V. voegt hieraan toe, dat andere kolonisten (wier aanhankelijkheid aan het land grooter pleegt te zijn dan hun sympathie voor het gouvernement) zich uitlaten in denzelfden zin; het bevestigt in het algemeen de mededeelingen van den ouden kolonist en acht ook de toekomst der boeren als veetelers bedreigd, zoo niet het gouvernement hun grond door betere afwatering in waarde doet winnen. Overigens is de steller der Bijlage van meening, dat totnu de kolonisatie-proef tamelijk wel is geslaagd. In hetzelfde stuk wordt echter getuigd, dat het tweede, maar vooral het derde geslacht der kolonisten duidelijke sporen van degeneratie aanwijst; dat de jongeren bedenkelijkt ‘vernegeren’ en dat er nog slechts eene familie is, die zich niet met inboorlingen heeft vermengd. Deze laatste mededeeling is te opmerkelijker, waar Joest in 1890 algeheele ontstentenis van dergelijke vermenging waarnam (en juist hierin een oorzaak van degeneratie zag) en uit het verslag der commissie van 1892 volgt, dat in 1895 deze vermenging zeldzame uitzondering was. V. In en na 1853 heeft de Duitscher August Kappler gepoogd, aan de Marowijne te koloniseeren met Wurtembergsche houthakkers, in het geheel 51 personen, benevens twee Egmondsche visschersgezinnen. De poging is mislukt: de onderlinge verhouding der kolonisten was slecht; hun gezondheidstoestand moet in den beginne goed zijn geweest, maar vrij spoedig teisterden hen hevige koortsen; een door den Gouverneur naar de kolonie gezonden arts rapporteerde economisch in ongunstigen zin; spoedig daarna ontsloeg Kappler zijn arbeiders; enkelen hunner, ook een van de Egmondsche visschers, sloten zich aan bij de Paramaribosche boeren. VI. In 1896 (Februari) kwamen, onverwacht en ook persoonlijk onvoorbereid, 18 Duitschers (10 mannen, 2 vrouwen en 6 kinderen) in Paramaribo aan, voornemens in persoon landarbeid te verrichten. De indruk, dien zij psychisch en moreel maakten, was gunstig en door goede getuigschriften werd deze indruk versterkt. Den raad des Gouverneurs, zich niet in het malaria-achtige bovenland te vestigen, sloegen zij, zich beroepende op hun vegetarische levenswijze, in den wind. Het Gouvernement, ziende dat hun besluit vast stond, heeft hen toen zooveel mogelijk geholpen, doch reeds na een maand waren 2 hunner gestorven en moesten de anderen, w.o. zwaar zieken, in het hospitaal te Paramaribo worden opgenomen. De Nederlandsche regeering heeft destijds, naar aanleiding van dit geval, in het openbaar tegen dergelijke kolonisatie-proeven van particulieren gewaarschuwd. VII. In 1911 is, volgens dagbladberichten, namens den Gouverneur, door den Duitschen consul te Paramaribo kolonisatie ontraden aan een Duitscher, die zich tot vestiging als landbouwer op eigen risico bereid had verklaard op voorwaarde van vrijen overtocht voor zich en zijn gezin en die, bij welslagen van zijne poging, uitgebreider kolonisatie door Duitschers in uitzicht had gesteld. Het Gouvernement gaf bij monde van den consul te kennen dat het, gezien het mislukken van vroegere pogingen, zijn hulp meende te moeten beperken tot het verschaffen van grond, welk antwoord den adspirant-kolonist blijkbaar heeft afgeschrikt. Vgl. beneden onder IX. VIII. Nadat het Verslag der Commissie van 1892 een hernieuwde poging tot kolonisatie met Nederlandsche landbouwers had aanbevolen, kwam eerst in 1905 bij de Koloniale Staten een ontwerp-verordening in, in welker memorie van toelichting, met beroep op de door de boeren bij Paramaribo verkregen resultaten, een plan werd ontwikkeld om, eerst vijf, daarna tien Nederlandsche boerengezinnen per jaar, tot samen vijftig, op kosten der kolonie te doen overkomen; voor elk gezin een huis te zetten met 2 h.a. bouwgrond; zoolang de kolonisten niet zelven produceerden, voor levensmiddelen te zorgen en hun gedurende de eerste jaren vee, zaad, gereedschappen en arbeidsloonen renteloos voor te schieten. De kosten werden geraamd op drie ton. Het Voorloopig Verslag der Koloniale Staten luidde noch beslist ten gunste, noch ten nadeele van het ontwerp: voor- zoowel als tegenstanders bleken aanwezig. Inzonderheid op grond van een der tegenargumenten, dat der te bezwarende kosten, verklaarde intusschen des Gouverneurs opvolger in de Memorie van Antwoord, dat hij het plan niet wenschte ten uitvoer te leggen en hoogstens zou te vinden zijn voor het verschaffen van woningen en grond, derhalve niet van vrijen overtocht, noch van tijdelijk vrij onderhoud en een renteloos voorschot. IX. De opvolger wederom van dezen Gouverneur zag een voorstel zijnerzijds om te koloniseeren met Portugeezen van Madera - zie over Maderanen ook IMMIGRATIE - ongunstig door de Staten ontvangen en heeft, in antwoord op een hernieuwde aanprijzing in het Voorloopig Verslag van kolonisatie met Nederlandsche landbouwers, dit laatste denkbeeld met beslistheid afgewezen. Onder zijn bestuur viel ook de boven onder VII vermelde poging tot kolonisatie voor. Een uitvoerige litteratuuropgave over kolonisatie-proeven met Europeanen in Suriname vindt men o.m. in de Catalogussen van de Kol. Bibl. te Paramaribo, van de Bibl. v.h. Dept. van Koloniën, van de Bibl. v.h. Kon. Inst. voor de T.L. en Volkenkunde v. Ned.-Indië en het Ind. Genootsch. en bij H. Pyttersen Tz. Europ. Kolonisatie in Suriname, 's Grav. 1896.

D. van Blom.

Referenties[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Zie Hartsinck, II 573. - H. van Berkum, De Labadie en de Labadisten, Sneek 1851. II 43 v., 132 v. - Wolbers, Gesch. van Suriname, Amst. 1861, blz. 67-70. - J. Hepkema, Wieuwerd en zijn historie, Heerenveen 1903.