Industriële revolutie in Nederland

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
In Nederland gaf men nog lang de voorkeur aan wind- en wateraandrijving bij industriële processen. Hier een papiermolen in de Zaanstreek
Fabriekscomplex van P. Regout & Co. aan Boschstraat en Bassin in Maastricht, ca. 1865

De industriële revolutie in Nederland was een geleidelijk proces dat plaatsvond gedurende de tweede helft van de 19e eeuw, bijna vijftig jaar later dan in België (1799) en honderd jaar na het begin van de industriële revolutie in Groot-Brittannië. In Groot-Brittannië vond vanaf 1750 een aantal ontwikkelingen plaats die leidden tot een massale uitbreiding van de fabrieksmatige productie. In het sterk op handel en agrarische productie gerichte Nederland is de industrialisatie uiteindelijk pas na flinke vertraging op gang gekomen.

Oorsprong[bewerken | brontekst bewerken]

Ondanks de rijke historie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden lukte het Nederland niet Groot-Brittannië direct na te volgen in haar omschakeling naar nieuwe technieken. De industrie concentreerde zich vooral in het huidige België. Toen dit land in 1830 onafhankelijk werd, ontwikkelde het zich in snel tempo tot het meest geïndustrialiseerde land van het Europese continent. België was mede in opstand gekomen omdat het de meeste belastingen moest betalen (50%) die voornamelijk ten goede kwamen aan het noorden (80%). Toen nu België zich afscheidde liep Nederland die inkomsten mis, terwijl de "oorlogstoestand" in Nederland juist tot uit de hand lopende uitgaven leidde. Er wordt wel beweerd dat de Jan Saliegeest, de ontwikkeling van Nederland in de weg heeft gestaan. Dat is maar gedeeltelijk waar. Nederland was vanouds een handelsnatie. Na de Franse tijd moest het zijn plaats weer vinden in de wereldhandel en daarvoor ontbrak het aan voldoende kapitaal.

De regering van koning Willem I bevorderde sterk het aanleggen en moderniseren van de infrastructuur. De industriepolitiek was gericht op een verdere ontplooiing van de bedrijvigheid in de zuidelijke provincies. Door onder meer het oprichten van de Industriebank in 1822 en het verstrekken van exportpremies stimuleerde de koning de industrie in Wallonië. In Maastricht was in de eerste helft van de 19e eeuw ook al sprake van aanzienlijke industrialisatie. Dit kwam doordat de stad zich dicht bij het industrieel verder ontwikkelde Luik bevond, vanwaar kennis en grondstoffen konden worden betrokken. Met name ondernemers als Petrus Regout zijn van grote invloed geweest op de industriële ontwikkeling van de stad. De aardewerk- en metaalindustrie speelden hier een belangrijke rol. Het Noordelijk deel van het koninkrijk bleef gericht op handel en landbouw.

Het waren de liberalen onder leiding van Thorbecke die vanaf 1840 de door Willem I in precaire toestand achtergelaten overheidsfinanciën gezonder wisten te maken en bovendien de vrijhandel bevorderden. Daarbij zorgde de invoering van het cultuurstelsel in Nederlands-Indië vanaf 1830 voor extra inkomsten uit de koloniën. De opheffing van handelsbeperkingen bracht een sterke concurrentie van buitenlandse industriële producten met zich mee. Voorlopig werd vooral geïnvesteerd in de landbouw.

Sommige wetenschappers gebruiken dit punt juist om uit te leggen dat de Hollandse burgerij tevreden was met wat ze bereikt had en er geen behoefte was om te investeren. De meningen zijn hierover echter verdeeld. Ook moet opgemerkt worden dat de Britten de handelspositie in de wereld van Nederland hadden overgenomen, zij beschikten hierdoor over een grote aanvoer van grondstoffen. Nederland had door de Franse Tijd een aantal koloniën verloren, waardoor de importen drastisch verminderd waren. Er was minder behoefte aan vernieuwende technieken, omdat deze niet grootschalig toegepast konden worden.

Naast de overheidspolitiek speelde ook de geografische situatie een belangrijke rol. De uitvinding van de stoommachine was een grote verbetering in de manier waarop machines aangedreven konden worden. De reden waarom dit in Nederland niet meteen aansloeg is dat de Nederlanders veel geïnvesteerd hadden in wind- en watermolens. Stoommachines worden gestookt met kolen. Kolen waren echter relatief duur in Nederland, de enige plaats waar kolen gedolven werden was Zuid-Limburg. Limburg is echter periferisch gelegen ten opzichte van het economisch centrum in de kustprovincies.

Toen echter vanaf 1860 de overheidsfinanciën weer waren gesaneerd kon de Nederlandse overheid investeren in nieuwe infrastructuur zoals het Noordzeekanaal, dat tussen 1860 en 1876 werd aangelegd, en de uitbreiding van het spoorwegnet. Dit deed de prijs van steenkool, ook buiten de mijnbouwgebieden, sterk dalen, zodat deze grondstof in het hele land beschikbaar kwam.

Groei[bewerken | brontekst bewerken]

Maaimachine (1889)

Landbouw[bewerken | brontekst bewerken]

De landbouw bleef de grootste economische sector in Nederland gedurende de 19e eeuw. Door toepassing van nieuwe technieken, de eerste landbouwmechanisatie, had deze een zeer hoge arbeidsproductiviteit. Niet alleen de productiviteit werd verbeterd, er werd ook nieuwe landbouwgrond ‘gecreëerd’ door het droogleggen van meren. Zo werd de Haarlemmermeer van 1848-1852 drooggemalen met behulp van stoomkracht. In de armere, pleistocene delen van het land waren al langer proto-industriële ontwikkelingen gaande, waarbij mensen uit de landbouwsector ook huisnijverheid verrichtten voor fabrikeurs. De thuiswerkers vormden een reservoir van arbeidskrachten die, tegen een lage beloning, ook in de fabrieken inzetbaar waren. Dit kwam mede door een groot geboorteoverschot dat niet door de landbouw kon worden opgevangen.

De ontwikkelingen in de landbouw brachten eveneens industrialisatie met zich mee, zoals de groei van suikerfabrieken (vanaf 1858), aardappelmeelfabrieken, strokartonfabrieken, meelfabrieken (1872), exportslachterijen (1875) en margarinefabrieken (1875). Dit alles droeg bij aan het uiteindelijke ontstaan van multinationale ondernemingen als AkzoNobel, Unilever en Avebe.

Textiel[bewerken | brontekst bewerken]

De proto-industrie had in hoge mate betrekking op textielproductie, zoals spinnen en weven. Juist de textielindustrie is in Groot-Brittannië een van de aanjagers van de industriële revolutie geweest, door de uitvinding van de Spinning Jenny en het door een krachtbron aangedreven weefgetouw, het power loom. Het eerst werden de spinnerijen gemechaniseerd, wat in Nederland begon in de eerste helft van de 19e eeuw.

Het bedrijf Van Dooren & Dams nam in 1809 in Tilburg als eerste een met een rosmolen aangedreven spinmachine in gebruik.[1] In Eindhoven kwamen vanaf 1810 spinmachines in gebruik die door spierkracht werden aangedreven. Ook waterkracht werd gebruikt om machines te laten draaien. In 1812 kocht de Eindhovense textielfabrikant Smits de Stratumse Watermolen voor de aandrijving van zijn spinmachines. Geleidelijk werden ook stoommachines in gebruik genomen. Pieter van Dooren introduceerde in 1827 als eerste in Tilburg een stoommachine in zijn spinnerij. Veel Belgische fabrikanten kwamen na de onafhankelijkheid van dat land in 1830 naar Noord-Brabant. Ze ontliepen zo de hoge invoerrechten die na de Belgische afscheiding door Nederland werden geheven. In 1875 werden in Tilburg 142 fabrieken geteld.[2] Ook in Twente bloeide de textielindustrie. In deze regio kwam de eerste stoomspinnerij in 1830 en de stoomweverij volgde in 1852. De techniek hiervoor kwam aanvankelijk uit Engeland. De industrialisatie leidde er ook tot het ontstaan van een kapitaalgoederenindustrie, zoals machinefabrieken. Enschede groeide uit tot een van de belangrijkste centra van textielproductie in Nederland. Voor de producten van de textiel industrie was op de binnenlandse markt veel vraag en er werd ook veel afgezet in de Nederlandse koloniën en Afrika.

Net als in Groot-Brittannië begonnen in Nederland veel technologische vernieuwingen in de textielindustrie. Uit de proto-industrie ontstonden ook andere fabrieken, zoals de leder- en schoenindustrie en de sigarenindustrie.

Metaal[bewerken | brontekst bewerken]

Een andere sector waar grootschalige veranderingen plaatsvonden was de metaalsector. Al in de Vroege Middeleeuwen werd er ijzererts gesmolten in kleinschalige smelterijen. Hiervoor werd voornamelijk gebruikgemaakt van ijzeroer dat in Nederland gevonden werd. Het was een kwalitatief slechte grondstof. Tijdens de Franse Tijd floreerden de ijzersmelterijen in Oost-Nederland, omdat die over een eigen grondstoffenvoorraad beschikten. De smelterijen in westelijk Nederland kwamen nagenoeg stil te liggen, voorheen importeerden zij de ertsen, maar dit was niet meer mogelijk door het Continentale stelsel. Na de Franse Tijd veranderde dit. De binnenlandse grondstoffenvoorraad raakte grotendeels op, waardoor veel Oost-Nederlandse smelterijen ten onder gingen. De smelterijen in westelijk Nederland importeerden kwalitatief beter erts, waardoor de producten in verhouding goedkoper werden. Vaak werden deze smelterijen uitgebreid met een gieterij. Dit was mogelijk door protectionistische maatregelen van de Nederlandse overheid, er werd een importtarief geheven op (voornamelijk Engels) staal, dat goedkoper geproduceerd kon worden dan in Nederland. De reden hiervoor was dat de transportkosten van steenkool in Nederland veel hoger waren.

De uiteindelijke bewerking van staal gebeurde in kleinschalige smederijen. Dit bleef zo gedurende het grootste gedeelte van de 19e eeuw. Pas aan het einde hiervan werd definitief overgeschakeld op stoomschepen, waardoor grotere smederijen, vaak als onderdeel van scheepswerven, marktgericht gingen produceren. In de metaalsector werd nog lang vastgehouden aan ambachtelijke productietechnieken. Door arbeidsspecialisatie kon men echter wel efficiënt produceren.

Krachtbronnen[bewerken | brontekst bewerken]

In 1851 stonden er in Nederland slechts 292 stoommachines, terwijl België er toen al meer dan 2000 had, die gemiddeld ook nog twee maal zoveel vermogen leverden. Een van de oorzaken van deze voorsprong was de sterk ontwikkelde mijnbouwsector in dit land. Aan het eind van de 19e eeuw, gedurende de hoogtijdagen van het stoomtijdperk waren er in Nederland bijna 4000 stoominstallaties. Door de uitvinding van de verbrandingsmotor, met name de gasmotor, kwam een mechanische krachtbron ook binnen bereik van kleinere bedrijven, terwijl de elektromotor omstreeks het laatste decennium van de 19e eeuw in zwang kwam.

Gevolgen[bewerken | brontekst bewerken]

Meisjes in sigarenfabriek, ca. 1890

De industriële revolutie was een ingrijpende verandering die talloze andere veranderingen tot gevolg heeft gehad. Allereerst kon de ambachtelijke nijverheid niet concurreren met de fabrieken die producten van dezelfde, of zelfs betere kwaliteit op de markt brachten tegen een lagere prijs. Het gevolg was dat veel ambachtelijke bedrijven failliet gingen en de voormalig werknemers in de industrie aan het werk gingen.

Factor arbeid[bewerken | brontekst bewerken]

Het fabrieksmatig produceren had tot gevolg dat de huisnijverheid geleidelijk aan verdween. Het werk in de fabriek was vaak eentonig en geestdodend en de lonen waren laag. In de fabrieken werden ook vrouwen en kinderen op grote schaal in dienst genomen. De arbeidsomstandigheden waren slecht, de werkplaatsen waren vuil en gevaarlijk en er moesten lange werkdagen worden gemaakt. De arbeider was in toenemende mate afhankelijk van de grillen van de conjunctuur.

Arbeidskracht was in ruime mate aanwezig, waardoor de fabrikanten het zich konden veroorloven lage lonen te betalen. Fabrikanten wisten grote winsten te realiseren en konden het zich veroorloven een luxe leven te leiden. Er ontstond hierdoor een grote kloof tussen rijk en arm. Door het grote aantal arbeiders in de steden was er een schrijnend tekort aan woonruimte. Circa twee miljoen arbeiders, 40% van de bevolking, leefden met grote gezinnen in krotten, kelders en andere zeer kleine behuizingen.[3]

Uiteindelijk leidde dit tot de vereniging van arbeiders in vakbonden en politieke partijen die druk probeerden uit te oefenen op werkgevers en regering. Deze organisaties hebben na verloop van tijd regelgeving afgedwongen met betrekking tot de werkomstandigheden, schoolgang en woonomstandigheden.

Evolutie[bewerken | brontekst bewerken]

De socialewetgeving heeft de kenniseconomie bevorderd, kinderen werden verplicht naar school te gaan. Gedurende de 20e eeuw is de wetgeving omtrent educatie nog verder aangepast. Met als uiteindelijk resultaat: Nederland is van een economie met de nadruk op landbouw en handel veranderd in een primair industriële samenleving waarin vervolgens de dienstensector de overhand kreeg. Gedurende de jaren 70 van de 20e eeuw zijn veel traditionele industrietakken weer uit Nederland verdwenen, zoals de textiel, de scheepsbouw en de zware machinebouw. Veel daarvan bevindt zich nu in voormalige ontwikkelingslanden, waar de lonen lager zijn. De industrie die bleef moest het steeds meer hebben van zeer hoogwaardige producten, en vaak opereren op snel veranderende niche-markten. De industrie van hoogwaardige kapitaalgoederen bevindt zich tegenwoordig voornamelijk in de voormalig perifere gebieden van Nederland.