Jozef (zoon van Jakob)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Léon-Pierre-Urbain Bourgeois: Jozef wordt herkend door zijn broers (1863), Musée Municipal Frédéric Blandin, Nevers

Jozef (Hebreeuws: יוֹסֵף jôsef, "Hij moge toevoegen"; Arabisch: Yusuf يوسف, Grieks: Ἰωσήφ Iōsēph), was volgens de Hebreeuwse Bijbel de zoon van Jakob en Rachel. Het verhaal van Jozef wordt in Genesis 37 en 39-50 beschreven en komt ook voor in het Nieuwe Testament (Handelingen 7) en de Koran (Soera Jozef).

Etymologie Jozef[bewerken | brontekst bewerken]

In Genesis 30:23-24 kreeg de persoonsnaam Jozef een tweevoudige verklaring. Vers 23 verbond de naam met de verbaalstam אסף ’sp, "inzamelen", "wegnemen", "delgen" (3e persoon enkelvoud perfectum) en duidde de naam volksetymologisch: "God heeft me van mijn schande verlost". Filologisch correct is echter de afleiding van de wortel יסף jsp, "erbij voegen", "doorgaan" (3e persoon enkelvoud imperfectum Hif'il (causatief)), die in vers 24 leidde tot de betekenis: "JHWH moge (nog) een zoon toevoegen" (in de NBV: "Ik hoop dat de HEER mij er nog een zoon bij geeft"). De wensnaam, waarin het ideaal van talrijke nakomelingen besloten ligt (zie onder andere Genesis 15:5; 17:6; 24:60; 28:14; Jeremia 33:22; Psalm 127:3-4) behoort tot de theofore zinsnamen, die bestaan uit de benoeming van een godheid als onderwerp en een werkwoordelijk gezegde. In de verkorte vorm, die ook van toepassing is op de naam Jozef, kan het noemen van de godheid als onderwerp wegvallen, omdat die voor zich spreekt. De langere vorm Josifja (יוֹסִפְיָה, "JH[WH] moge toevoegen") komt voor in Ezra 8:10, maar vergelijk ook Eljasaf (אֶלְיָסָף, "El heeft toegevoegd") in (onder andere) Numeri 1:14 en 2:14.

Het verhaal over Jozef[bewerken | brontekst bewerken]

Context[bewerken | brontekst bewerken]

Volgens Genesis 30:22-24 was Jozef de elfde van twaalf zonen die Jakob bij zijn vrouwen Lea en Rachel en hun dienstmaagden Zilpa en Bilha verwekte. Terwijl Rachel, Jakobs lievelingsvrouw, eerst kinderloos bleef (Genesis 29:31; 30:1-2) en daarmee het lot van de aartsmoeders Sara (Genesis 11:30; 16:1; 18:11-12) en Rebekka (Genesis 25:21) deelde, was Lea, de minder geliefde vrouw, juist heel vruchtbaar en baarde zes zonen en dochter Dina (Genesis 29:32-35; 30:17-21). Het motief van de om de liefde van Jakob wedijverende vrouwen Lea en Rachel en de conflicten die dit veroorzaakte, wierp een schaduw vooruit op de verwijdering tussen Jozef en zijn (half)broers, die in Genesis 37 tot een uitbarsting leidde. De inbedding van de verhalen over Jozef in de familiegeschiedenis van Jakob en het invoegen van Jozef in de rij van twaalf zonen, leidden ertoe dat de verhalen over Jozef een rechtstreekse voortzetting zijn van de verhalen over de aartsvaders in Genesis, die eindigen met de dood van Jakob (Genesis 49:29-50:14).

De verhalen over de aartsvaders vormen niet alleen een genealogisch en familiehistorisch raamwerk voor de verhalen over Jozef, maar kennen ook het motief van de met hongersnood verbonden problematiek die leidde tot tijdelijke verplaatsing van proto-Israëlieten naar Egypte (Genesis 12:10-20; 26:1-2; 42). Met de vestiging van de clan van Jakob in Egypte (Genesis 46:1-47:12) werd uiteindelijk de voorwaarde ingevuld voor de verhalen over de uittocht uit Egypte, die in Exodus 1:1-8 expliciet wordt verbonden aan het voorafgaande verhaal over Jozef. Hierdoor werden de verhalen over Jozef een verbindende tekst die bij de beide grote "oorsprongsvertellingen" van Israël, de verhalen over de aartsvaders (Genesis 12-36) met de Mozes-Exodus-verhalen (Exodus 1-15) verbond.[1]

Jeugd[bewerken | brontekst bewerken]

Vader Jakob had Jozef en de kleine Benjamin meer lief dan zijn andere zoons, omdat ze de zoons van zijn lievelingsvrouw Rachel waren. Hij trok Jozef voor en Jozef werd daardoor door zijn broers gehaat. Bovendien had Jozef verteld dat hij gedroomd had dat de broers ooit voor hem zouden buigen.

Jozef wordt verkocht door zijn broers.

Op zekere dag wordt Jozef er door Jakob op uit gestuurd om te kijken hoe het zijn broers vergaat, die op dat ogenblik de kudde hoeden bij Sichem. Terwijl Jozef op weg gaat, blijken zijn broers het plan te hebben opgevat hem te doden. Ruben, zijn oudste broer, heeft daar bezwaar tegen, want hij wil niet dat er bloed zal vloeien. Als Jozef zijn broers bereikt, wordt hij in een droge put gegooid, en wat later aan Midjanitische kooplui verkocht, die met een Ismaëlitische karavaan op weg zijn naar Egypte (Genesis 37). De broers maken hun vader wijs dat Jozef door een wild dier is verscheurd.

Egypte[bewerken | brontekst bewerken]

In Egypte komt hij in dienst van Potifar, een hoffunctionaris. Hij krijgt al gauw een leidinggevende positie in het huis van zijn meester. De vrouw van Potifar probeert hem te verleiden. Jozef gaat hier niet op in, waarna de vrouw hem beschuldigt van een verleidingspoging. Potifar gooit Jozef dan in de gevangenis (Genesis 39:1-20).

Ook in de gevangenis krijgt Jozef al spoedig een taak. Tijdens zijn gevangenschap verklaart hij de dromen van twee andere gevangenen: de opperschenker en de opperbakker die bij de farao in onmin zijn geraakt: hij voorspelt dat de bakker ter dood zal worden gebracht en dat de schenker in functie zal worden hersteld. De voorspelling komt uit (Genesis 39:21-40:23).

Als twee jaar later de farao een droom heeft, adviseert de schenker Jozef te roepen. Jozef moet vervolgens ook de dromen van de farao uitleggen. Jozef voorspelt dat er zeven jaren overvloed zullen komen en daarna zeven jaren schaarste en hij adviseert om een man aan te stellen die ervoor zal zorgen dat er tijdens de eerste zeven jaar graanvoorraden aangelegd worden. De farao vindt dat Jozef de juiste man is en benoemt hem tot grootvizier. Hij krijgt een nieuwe naam - Safenat–Paneach - en een vrouw - Asnat.

Als eenmaal de schaarse jaren aanbreken, blijkt dit niet tot Egypte beperkt te blijven, ook Kanaän zucht eronder (Genesis 41) en Jakob stuurt zijn tien oudste zoons naar Egypte om graan te kopen. Alleen zijn lievelingszoon Benjamin laat hij thuis blijven.

Hereniging met zijn familie[bewerken | brontekst bewerken]

Bij aankomst in Egypte worden de broers door Jozef ontvangen. Jozef herkent zijn broers maar dat is niet wederzijds. Jozef beschuldigt de mannen van spionage, maar uiteindelijk besluit hij Simeon gevangen te zetten en de andere negen met volle graanzakken weer naar huis te sturen. Daarbij krijgen ze te horen dat ze de volgende keer hun jongste broer Benjamin mee moeten brengen.

Het laatste is slecht nieuws voor Jakob, want hij kan moeilijk van zijn lievelingszoon scheiden. Uiteindelijk geeft hij toestemming dat de broers weer naar Egypte gaan en Benjamin meenemen. Deze keer worden ze gastvrij ontvangen. Jozef geeft ze volle graanzakken mee, ook Simeon mag mee terug. Ze zijn nog maar net vertrokken, of Jozef beschuldigt Benjamin van diefstal. Nu houdt Juda een toespraak, hij zegt dat hij er alles voor over heeft om Benjamin vrij te krijgen. Dat is voor Jozef voldoende, hij maakt zich aan zijn broers bekend.

Toen de farao hoorde dat de familie van Jozef in Egypte was, nodigde hij hen uit te blijven en boden te sturen naar Jakob, die nog in Kanaän was. Jakob geloofde pas dat Jozef nog leefde toen hij zijn rijke geschenken zag en stemde ermee in naar Egypte te verhuizen, naar Jozef, en zei: "Zo weet ik genoeg, mijn zoon Jozef is nog in leven. Ik wil naar hem toe, ik wil hem zien voordat ik sterf" (Genesis 45:16-28). In Egypte kwam het tot een emotioneel weerzien tussen Jakob en Jozef (Genesis 46:28-30). Jozef bereidde hierna een audiëntie voor bij de farao en gaf Jakob en zijn broers instructies wat zij moesten zeggen om te mogen wonen in de vruchtbare streek Gosen die geschikt was voor hun veehouderij.

In de vierhonderd jaar dat de familie in het land Gosen verblijft zal deze aangroeien tot het volk der Israëlieten (Genesis 42-50).

Jozefs kinderen[bewerken | brontekst bewerken]

Jozefs vrouw Asnat schenkt hem twee kinderen, Manasse en Efraïm (Genesis 41:50-52). Hun afstammelingen worden als aparte stammen van Israël beschouwd. Als Jakob zijn kleinzoons op zijn sterfbed zegent, geeft hij de jongste zoon - Efraïm - de voorkeurspositie (Genesis 48).

Ontstaan van het verhaal over Jozef[bewerken | brontekst bewerken]

Er zijn diverse theorieën over het ontstaan van de verhalen over Jozef. Elk daarvan wijst op andere details. Hierdoor is het moeilijk de verhalen over Jozef op plausibele wijze in de literatuurgeschiedenis van Israël in te passen. De meeste consensus bestaat erover dat Genesis 38 en 49 en de post-exilische redactie in de Priestercodex (6e / 5e eeuw v.Chr.) niet tot de oorspronkelijke vertellingen behoren. Waarop de oorspronkelijke verhalen en hun verschillende groeistadia kunnen worden gedateerd blijft omstreden. De voorstellen lopen uiteen van de zogenaamde "verlichting in de periode David - Salomo" in de 10e / 9e eeuw v.Chr.[2][3][4][5] tot in de Perzische tijd eind 6e / 5e eeuw v.Chr.[6][7][8][9][1][10] tot zelfs in het hellenistische tijdperk van de 3e eeuw v.Chr.[11]

Jozef in de Koran[bewerken | brontekst bewerken]

In de Koran is Jozef (Yusuf) een profeet. De Koran vertelt het volledige verhaal van Yusuf in één enkele soera, terwijl het verhaal van Musa (Mozes) verspreid staat door de gehele Koran. Soera Jozef geeft het verhaal als een exempel. Volgens de soera is in het verhaal een les voor mensen van begrip. Het benadrukt dat het verhaal niet verzonnen is. De Koran verbindt de wil van God met de gebeurtenissen in het leven van Jozef. Daarnaast wordt hij ook genoemd in Soera Het Vee als in Soera Vergever.

Historische context[bewerken | brontekst bewerken]

Er bestaan speculaties dat farao Thoetmosis IV de farao uit het verhaal van Jozef is. Thoetmosis IV stond bekend als een dromer. Hij liet de droomstele oprichten tussen de voorpoten van de Sfinx van Gizeh, die symbool stond voor Re-Herachte, de zonnegod. Deze zou hem in een droom hebben gevraagd hem van al het zand te ontdoen dat hem bijna had bedolven. Als dank hiervoor zou Thoetmosis koning worden.

Achmed Osman, een Egyptisch journalist, claimt in zijn boek Out of Egypt dat Jozef dezelfde is als de Egyptische Yuya, wiens mummie in de twintigste eeuw opgegraven werd in het Dal der Koningen. Twee generaties na Thoetmosis IV startte de revolutionaire en bevlogen farao Achnaton de eerste monotheïstische religie. Achnaton zou Yuya persoonlijk hebben gekend. De visies van Osman worden in Egyptologische kringen echter grotendeels afgewezen en bekritiseerd als onwetenschappelijk.

Het verhaal van de zeven vette en magere jaren toont overeenkomsten met het verhaal van Khnum en de zeven magere jaren uit de Egyptische mythologie.

Doorwerking in kunst en populaire cultuur[bewerken | brontekst bewerken]

Stamboom[bewerken | brontekst bewerken]

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Jakob
 
Rachel
 
Potifera
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Jozef
 
 
 
Asnath
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Efraïm
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Manasse
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Sutelach
 
Ezer
 
Elad
 
Beria
 
Asriël
 
Machir
 
Selofchad
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Bered
 
 
 
 
 
 
 
Seëra
 
Refach
 
 
 
Gilead
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Tachat
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Telach
 
Peres
 
Seres
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Elada
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Tachan
 
 
 
Ulam
 
Rekem
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Tachat
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Ladan
 
 
 
Bedan
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Zabad
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Ammihud
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Sutelach
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Elisama
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Nun
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Jozua
Zie de categorie Jozef (zoon van Jakob) van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.