Lex agraria

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Een lex agraria (mv.: leges agrariae; akkerwet, akkerwetten) was een Romeinse wet, die assignationes (toewijzingen van stukken land uit de ager publicus) bepalen, zowel aan coloniae, als aan enkele burgers ("assignatio viritana"; zonder de stichting van een colonia).

Voorgeschiedenis van de leges agrariae[bewerken | brontekst bewerken]

De assignationes, die werden gezegd uit de tijd van de koningen te stammen, behoorden eigenlijk tot de oorspronkelijke staatsinrichting, welke aan ieder Romeins burger (cives) een zeker eigendom als heredium (erfgoed) toekende.[1] Zo werden reeds onder Romulus akkers verdeeld[1] en eveneens onder Servius Tullius, die aan de nieuwe plebejische burgers aanzienlijke assignationes toewees.[2]

Met de invoering van de Romeinse Republiek zouden de spanningen tussen de plebejers en de patriciërs zijn beginnen oplopen. De plebejers verlangden akkerverdelingen, omdat zij ten koste van hun bloed de veroveringen hadden gemaakt en toch weinig of niet daarvan hadden genoten. Wel hadden de patriciërs geenszins uitsluitend het recht de ager publicus te gebruiken, maar zij waren toch daadwerkelijk in het uitsluitend bezit ervan, enerzijds door hun rijkdom, welke hen tot het bebouwen van grote stukken land in staat stelde, anderzijds door de betrekking, waarin zij stonden met de veldheren en overheden, die hun de ager publicus afstonden of stilzwijgend overlieten, waarna zij deze possessiones (bezittingen) door hun slaven lieten bebouwen (latifundia) of in kleine percelen aan hun clientes als pachters schonken. Ze namen vaak geen genoeg met enkel deze landerijen, maar zij deden ook hun best om zich de aan hun grond grenzende akkers van de arme plebejers toe te eigenen, wat hun, ten gevolge van de strenge wetten op de schuldenaars, meestal lukte (zie: nexum ).

De strijd om de leges agrariae[bewerken | brontekst bewerken]

Vroege Republiek[bewerken | brontekst bewerken]

In deze toestand drongen de plebejers eeuwenlang op assignationes aan, en hun leiders lieten niet af, om steeds met nieuwe wetsvoorstellen (leges ageriae) voor de dag te komen, die telkens grote opschudding teweegbrachten, daar de patricische bezitters hemel en aarde bewogen, om hun rijkdomen niet te verliezen. Een keerzijde hiervan was echter dat deze akkerwetten voor de bedoelingen van eerzuchtige woelgeesten een vreselijk wapen waren.[3] Zeer talrijk waren de leges, welke het stichten van coloniae voorstelden (bv. Lex Acilia, Lex Aelia, lex Apuleia agraria). Daar echter zulk een maatregel als geheel op zichzelf staand is te beschouwen, en de plebejers hierdoor slechts tijdelijk werden tevreden gesteld, zo zijn die leges agrariae van veel meer gewicht, welke een voortdurende verdeling en een gehele omkering in de stand van het bezit verlangden.

De eerste lex agraria zou in 486 v.Chr. zijn voorgesteld door de toenmalige consul Spurius Cassius Vecellinus (lex Cassia agraria), waarbij twee derde van het land van de Hernici fifty-fifty zou worden verdeeld onder de Latijnen en de plebejers.[4] Spurius, die toen voor de derde keer consul was, ondervond veel tegenkanting van zijn collega Proculus Verginius Tricostus Rutilus.[5]

De patriciërs wisten zich uit de nood te redden door een senatus consultum, hetwelke tienmannen benoemde, om de ager publicus van de ager privatus te scheiden en wat tot het eerste behoorde dan gedeeltelijk te assigneren, gedeeltelijk tot een opbrengst als possessiones af te staan.[6] Hierdoor wilden de patriciërs slechts tijd winnen, want door alle mogelijke middelen wisten zij de uitvoering van dit senatus consultum uit te stellen.[7]

Spurius Cassius zou het jaar daarop zijn veroordeeld en geëxcuteerd omwille van zijn wet.[8]

Het gelukte de patriciërs ook een gehele reeks van andere wetsvoorstellen - in meer of minder mate - te verijdelen, zoals die van Lucius Icilius (lex Icilia de Aventino publicando, 456 v.Chr.[9]), Poetilius,[10] en anderen,[11] alsook de rogatio Maecilia Metilia agraria,[12] lex Sestia,[13] lex Maenia.[14] Slechts een paar keer, in buitengewone omstandigheden, werden er akkers verdeeld.[15]

Een nieuwe weg sloeg de tribunus plebis Gaius Licinius Stolo, die dit ambt van 376 tot 367 v.Chr. zou bekleden, in met zijn leges Liciniae (zie: leges Liciniae Sextiae). Zijn lex agraria bepaalde dat:[16]

  1. niemand meer dan 500 iugera van de ager publicus in bezit mocht hebben;
  2. niemand meer dan 100 stuks groot- en 500 stuks kleinvee op de staatsweiden mocht houden;
  3. wie deze bepalingen overtrad met een geldboete (multa) zou worden bestraft.

Hierop volgde, tot aan de opkomst van de Gracchen, een lange rust in de onenigheden over de akkers, enerzijds omdat het plebs door de grote oorlogen die Rome op dat moment voerde werd beziggehouden, anderzijds omdat de arme bevolking in talrijke coloniae onderhoud had gevonden. De enige lex agraria uit die periode is de door Gaius Flaminius Nepos ingevoerde lex Flaminia de agro Gallico viritim dividendo van 232 v.Chr.[17]

Na de Punische oorlogen: opkomst van de Gracchen[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Gracchische hervormingen voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Na het beëindigen van de Punische oorlogen kwam het oude zeer opnieuw krachtig tevoorschijn, en het onderscheid tussen arm en rijk werd steeds groter. De kleine grondbezitter had in de Tweede Punische Oorlog veel geleden. Velen hadden de landbouw geheel laten varen.zodat hij hun geheel vreemd was geworden, een eigenlijke middenstand was er niet meer.

Tiberius en Gaius Sempronius Gracchus (werk van Eugène Guillaume, 19e eeuw).

Daarom besloten de beide Gracchen, de landbouwsector nieuw leven in te blazen en de nood van de armen te verzachten, hetgeen echter niet zonder grote hervormingen en zonder nadeel voor de grondbezitters kon gebeuren, en dus tot hevige twist en strijd aanleiding gaf.

Eerst maakte Tiberius Sempronius Gracchus een lex agraria, waaraan de lex Licinia Sextia agraria ten grondslag lag, en waarin werd bepaald, dat al wie meer dan 500 iugera bezat (of op zijn hoogst 1000, ingeval hij twee zonen had, zodat voor ieder nog 250 iugera werden gerekend), het surplus moest teruggeven, waarvoor hij evenwel een schadevergoeding kreeg. De afgestane landerijen moesten onder de armen worden verdeeld, wel als vast bezit, maar tegen een opbrengst aan de staat, terwijl aan driemannen (triumviri) jaarlijks het nodige onderzoek werd opgedragen.[18]

Men begon de wet uit te voeren, maar alras schoof men de zaak weer op de lange baan. Daarom liet Gaius Sempronius Gracchus in 122 v.Chr. de wet van zijn broer weer in het leven.[19] Om de wet weer te ontduiken, wisten de optimates de woelzieke tribunus plebis Marcus Livius Drusus minor voor zich te winnen. Deze stelde nu zelf een lex agraria voor, waarvoor die van Gracchus in vrijgevigheid en vrijzinnigheid moest onderdoen, zodat deze aanmerkelijk in de volksgunst daalde.[20] Gracchus kwam ten val en de wet van Livius, welke in het geheel niet ernstig gemeend was, werd niet ten uitvoer gebracht.

Daarentegen verschenen verscheidene reactionnaire wetten, waarvan de lex Thoria agraria de voornaamste is.[21] Deze bekrachtigde de vroegere possessiones en maakte ze tot vast, onbezwaard privaateigendom, zodat de rijken nu niets meer hadden te vrezen.

Vanwege de populares kwam in 104 v.Chr. Lucius Marcius Philippus met een nieuw wetsvoorstel voor de dag, maar zonder gevolg.[22] De volksgezinde Lucius Appuleius Saturninus kende in 100 v.Chr. meer succes. Door zijn lex Apuleia agraria werden verscheidene nieuwe assignationes aan de soldaten van Gaius Marius toegekend en werd de oprichting van coloniae verordend.[23] Weldra werd zij echter weer afgeschaft. Eenzelfde lot ondergingen ook de lex Titia agraria en lex Livia agraria, welke zeer vergaande verdelingen voorschreven in 91 v.Chr.

Door Lucius Cornelius Sulla kwam een nieuw soort van akkerverdeling in zwang, door het invoeren van militaire coloniae.

Onbekend is de lex Plautia agraria en lex Flavia agraria, waarop de lex Servilia agraria van Publius Servilius Rullus uit 64 v.Chr. volgde, die evenwel door de voorsteller zelf weer werd ingetrokken.[24] Ook de lex Flavia agraria, die in 60 v.Chr. op aansporing van Gnaius Pompeius Magnus maior was voorgesteld, was geen lang leven beschoren. Meer succes kende de twee leges Iuliae agrariae van Gaius Julius Caesar in het volgende jaar, waarbij de vroegere possessiones weliswaar werden bevestigd, maar tevens nieuwe verdelingen en de oprichting van coloniae werden bepaald.[25]

Weinig bekend is de lex Antonia agraria van 44 v.Chr. Zij was de laatste eigenlijke lex agraria, want de volgende hebben alleen betrekking op militaire coloniae, die volgens sommige auteurs Italia te gronde zouden hebben gericht.[26]

Keizertijd[bewerken | brontekst bewerken]

Onder de keizers was er geen domeinland meer in Italia, destemeer echter in de provinciae, ofschoon ook hier aanmerkelijk verminderd door assignationes en verkoop. De landerijen, die aan de steden als domein toebehoorden, heetten in de Keizertijd agri vectigales, een naam die vroeger werd gegeven aan alle met schatting bezwaarde landerijen en dus ook aan de akkers in de provinciae.

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. a b Varro, Rerum rusticarum I 10.2.
  2. Livius, Ab Urbe condita I 46.
  3. Livius, Ab Urbe condita II 52, VI 11.
  4. Livius, Ab Urbe condita II 41, Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VIII 70-72.
  5. Livius, Ab Urbe condita II 41.9-12, Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VIII 73-76.
  6. Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VIII 76.
  7. Livius, Ab Urbe condita II 43, 44, 48, 52, 54, 61, 63.
  8. Livius, Ab Urbe condita II 41.10-12, Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VIII 77-78 (zegt dat hij van de Tarpeïsche rots werd gegooid).
  9. Livius, Ab Urbe condita III 31.1, 32.7, vgl. III 44.3, 46.2; Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae X 31.1-32.5.
  10. Livius, Ab Urbe condita IV 12.3-5.
  11. Livius, Ab Urbe condita IV 36, 43, 44.
  12. Livius, Ab Urbe condita IV 48.
  13. Livius, Ab Urbe condita IV 49, 51.
  14. Livius, Ab Urbe condita IV 53.
  15. Livius, Ab Urbe condita V 30, VI 5, 21.
  16. Livius, Ab Urbe condita VI 35, 36, Appianus, Bellum Civile I 8, Varro, Rerum rusticarum I 2, Aulus Gellius, Noctes Atticae VII 3.
  17. Valerius Maximus, Dicta et facta memorabilia V 4 § 5.
  18. Livius, Epitome 58, Appianus, Bellum Civile I 9, 11.
  19. Livius, Epitome 60, Velleius Paterculus, Historia Romana II 6.
  20. Appianus, Bellum Civile I 23, Plutarchus, Gaius Gracchus 9.
  21. Appianus, Bellum Civile I 27, Cicero, Brutus 36, 136, De oratore II 70; daarnaast bezitten we koperen fragment van de lex Thoria agraria in Napels en Wenen (CIL I² 585).
  22. Cicero, De officiis II 21.
  23. Appianus, Bellum Civile I 29, (pseudo-)Aurelius Victor, De Viris Illustribus Romae 73.
  24. Cicero, De lege agraria.
  25. Cicero, Ad familiares XIII 4, Ad Atticum II 18, Livius, Epitome 103, Cassius Dio, XXXVIII 1.
  26. Tacitus, Annales XIV 27.

Referentie[bewerken | brontekst bewerken]

  • art. Ager publicus, in F. Lübker - trad. ed. J.D. Van Hoëvell, Classisch Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, Rotterdam, 1857, pp. 32-33.