Overleg:Buurthuiswerk

Pagina-inhoud wordt niet ondersteund in andere talen.
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Vragen bij het artikel[brontekst bewerken]

Lezing van dit artikel roept een groot aantal vragen op. Zeker voor de ingewijde lezer schort er nogal wat aan dit artikel. Om te beginnen alvast de volgende kanttekeningen:

  1. Van de drie opgevoerde bronnen is feitelijk alleen het werk van Nijenhuis een relevante bron. Een afstudeerscriptie uit 1960 kan toch niet als een gezaghebbend bron voor dit onderwerp gebruikt worden. Ik ben dit werk nergens in de bij mij bekende literatuur tegengekomen. In geen enkele gezaghebbende beschrijving wordt hij geciteerd. Ook het werk van Metz over jeugdwelzijnswerk is niet echt een relevante bron voor een artikel over het club- en buurthuiswerk. Op grond van welke overwegingen is gekozen voor deze tamelijk discutabele selectie van het bronmateriaal?
  2. Relevante bronnen ontbreken daarentegen. Een bekende - en gezaghebbende - publicist op het terrein van o.a. het club- en buurthuiswerk is Joop Simonse, die onder andere het boek "Belemmerde kansen: sociologie van een volksbuurt" (derde druk 1977 - een standaardwerk voor veel opleidingen) schreef, gevolgd door „De rafelrand blijft” uit 1982 en in datzelfde jaar "Klubhuis en school: samen op weg” en van meer recenter datum (uit 1997) "De teloorgang van het kerkelijk clubhuiswerk: het verhaal van een secularisatieproces”. Andries de Jong en Herman Nijenhuis schreven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het club- en buurthuiswerk "Werken in de marge van de samenleving : honderd jaar club- en buurthuiswerk". De inleidingen van een symposium ter gelegenheid van dit honderdjarig bestaan zijn gebundeld in "100 jaar club- en buurthuiswerk". Daarnaast zijn er meer studies uitgebracht, die van belang zijn voor dit onderwerp, o.a. "Werken in achterstandssituaties" door Jos Koopman en de diverse publicaties van de Commissie Oriënteringsdagen van de hand van Raf Janssen.
  3. Wat betreft het onderdeel methodiek wordt verwezen, naar een gedateerde scriptie uit 1960. Het lijkt wel of de stand van zaken rond 1960 wordt beschreven, maar er is sindsdien wel wat gebeurd op het gebied van de methodiekontwikkeling. Het werk van Ad Verster uit 1974 „De agogisch werker in klub- en buurthuis: hoe methodisch te werken vanuit een eigen mensvisie” wordt genegeerd. Hetzelfde geldt voor het in 1978 verschenen werk van Hans Stevense „Sociaal-kultureel werk. Een verkenning naar de theorie en de metoden”. Beide boeken werden regelmatig herdrukt. Het eerste boek beleefde in 1987 een vierde druk en het tweede boek in 1987 een vijfde druk. Beide boeken werden in veel opleidingen gebruikt. Ook andere belangrijke ontwikkelingen w.b. de methodieken die gehanteerd worden binnen het club- en buurthuiswerk blijven ongenoemd, slechts het groepswerk wordt aangestipt, maar aan de ontwikkelingen op het gebied van bijvoorbeeld de community organisation, maatschappelijk opbouwwerk, sociale actie, activerend vormingswerk en de invloed van de opvattingen van publicisten als Alinsky, Freire, Milikowski, Piet Reckman e.a. wordt voorbijgegaan.
  4. Voor wat betreft de geschiedenis van onderdelen is het merkwaardig, dat kennelijk wel kennis genomen is van een zeer gedateerd werk uit 1957 van "De Arend en de Zeemeeuw" uit Rotterdam, maar dat van het latere - in brede kring gelezen - werk "Als je voor een dubbeltje geboren bent ..." geschreven door J.J.H. Kraaykamp, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van "De Arend en de Zeemeeuw" (en dat in 1980 een derde druk beleefde) geen gebruik is gemaakt. In 1995 schreef Jan Oudenaarden „Met brede vleugelslagen” ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van „De Arend en de Zeemeeuw. De periode 1920-2010 in het Rotterdamse club- en buurthuiswerk werd beschreven door Toby Witte in „Hart van de verzorgingsstad: club- en buurthuiswerk in Rotterdam. Ook van het in 2011 verschenen „Niks geteisem: het wonderbaarlijke verhaal van de Mussen” van Diederick Klein Kranenburg en Wim Willems over het club- en buurthuiswerk in de Haagse Schilderswijk wordt genegeerd. Onbegrijpelijk want als het om de geschiedenis van het club- en buurthuiswerk in Nederland gaat een onmisbaar element. „Ons Huis” in Amsterdam wordt wel genoemd in het artikel, maar slechts met een referentie naar een biografisch artikel over Helena Mercier (1839-1910), maar het boek van Mark Sorée en Marijke Snepvangers „Ons Huis, 100 jaar buurthuiswerk te Amsterdam” is niet geraadpleegd. Waarom is geen gebruik gemaakt van deze relevante en gezaghebbende publicaties voor de sector club- en buurthuiswerk?
  5. Er zijn zeker in de tweede helft van de 20e eeuw diverse periodieken verschenen op het terrein van het club- en buurthuiswerk. Opvallend is dat geen enkele van deze periodieken is gebruikt en zelfs niet is genoemd. Waarom niet? Ik denk daarbij aan o.a. Salcofoon (een uitgave van de Stichting Samenwerkende Landelijke Centrale Organen voor Wijk-, Buurt- en Clubhuiswerk), Attak een uitgave van de Nederlandse Bond voor Sociaal-Cultureel Vormingswerk) en Buut (een samenvoeging van beide hiervoor genoemde bladen en uitgegeven door de Vereniging Gamma, landelijke organisatie voor sociaal-kultureel werk).
  6. De paragraaf landelijk is ten dele onjuist en ten dele uiterst onvolledig. In de tweede helft van de twintigste eeuw waren er twee landelijk opererende organisaties voor het club- en buurthuiswerk, die ongenoemd blijven in het artikel, maar die in hoge mate bepalend waren voor het werk, dat waren SALCO (Stichting Samenwerkende Landelijke Centrale Organen voor Wijk-, Buurt- en Clubhuiswerk) en NBV (Nederlandse Bond voor Sociaal-Cultureel Vormingswerk inclusief de SBBN - Stichting ter Bevordering van het Buurthuiswerk in het Noorden). De NBV was al in 1928 opgericht als Nederlandse Bond van Volkshuizen. Beide organisaties (SALCO en NBV), die elkaar deels beconcurreerden en die elkaar deels overlapten, waren schuin tegenover elkaar gevestigd aan de Utrechtse Maliebaan. In de jaren zeventig fuseerden zij tot de vereniging GAMMA.
  7. De werkgeversfunctie was al ver voor de vorming van de MO-groep landelijk geregeld. De werkgeversvereniging in het wijk- buurt- en clubhuiswerk (WWBC) sloot al eind zestiger jaren met de vakbonden de zogenaamde LOAC-salarisregeling af (LOAC=Landelijk overleg arbeidsvoorwaarden club- buurt- en wijkhuiswerk). De WWBC fuseerde in 1979 met de werkgeversvereniging jeugd- en jongerenwerk tot de nieuwe werkgeversvereniging sociaal cultureel werk (WSCW). Deze werkgeversvereniging WSCW fuseerde eind tachtiger jaren van de 20e eeuw met enkele andere landelijke werkgeversorganisaties tot de VOG (Vereniging van Ondernemingen in de Gepremieerde en Gesubsidieerde Sector), waaruit pas in 2002 de MOgroep zou ontstaan.
  8. Dat de leiding in de buurthuizen na 1945 in vele gevallen gevormd zou zijn door oud-leden van jeugbewegingen zoals de NJN, AJC en JGOB is in zijn algemeenheid (zoals hier beweerd wordt) onjuist, dit heeft slechts betrekking op een specifiek deel van het toenmalige club- en buurthuiswerk.
  9. Door het raadplegen van zowel de recentere literatuur als van de wel betrouwbare en gezaghebbende bronnen had een groot aantal omissies en fouten voorkomen kunnen worden. Het artikel staat zo bol van onjuiste en niet door gezaghebbende bronnen ondersteunde beweringen, dat het onbegonnen is om ze allemaal op te noemen. Ik noem er enkele: 1) het is onzin om te beweren dat buurthuizen op het platteland schaars waren, zo werden alleen al in Drenthe voor de Tweede Wereldoorlog meerdere buurthuizen (geen dorpshuizen) geopend en daarna ook in Friesland, Groningen en Limburg, 2) waarom alleen Allardsoog en Jubbega worden genoemd is een raadsel., deze werden gesticht in navolging van de Drentse buurthuizen van Opbouw Drenthe, 3) Dat het clubhuiswerk voor 1940 beperkt was tot enkele plaatsen is pertinent onjuist en blijkt ook niet uit de literatuur, 4) bij opleiding wordt alleen "Middelloo" (moet Middeloo zijn) genoemd, maar Jelburg en Kopse Hof worden niet genoemd, de drie opleidingen stonden samen bekend als de Mikojel-opleiding, een heel bekend begrip binnen de sector club- en buurthuiswerk. De stelling dat de eerste stap voor de ontwikkeling van het naoorlogse clubhuiswerk in Nederland de jeugdleiderscursus van Brienenoord te Rotterdam zou zijn geweest en het begin geweest zou zijn van een nieuwe aanpak van het clubhuiswerk is een schromelijke overschatting van de betekenis van deze plaatselijke opleiding op middelbaar niveau.
  10. En dit is nog maar een kleine greep van wat er niet klopt en wat er mist. Er worden stellingen geponeerd over het werk, waarvan niet duidelijk is op welke grond die stellingen berusten. Naar mijn oordeel zou dit artikel geheel gereviseerd moeten worden op basis van relevante en gezaghebbende bronnen, die in ruime mate beschikbaar zijn over dit onderwerp.

Mijn conclusie luidt dat de schrijver van het artikel slechts fragmentarisch kennis heeft genomen van zowel het werk zelf als van de beschikbare bronnen, waardoor een deels onvolledig en deels onjuist beeld is getoond van het buurthuis(werk), althans voor wat betreft de Nederlandse situatie. Gouwenaar (overleg) 24 jan 2014 12:26 (CET)[reageer]