Ulpia Noviomagus Batavorum

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Maquette van het legerkamp op de Hunnerberg opgesteld in Museum Het Valkhof te Nijmegen

Ulpia Noviomagus Batavorum is de naam van Nijmegen in de laat-Romeinse tijd; het voorvoegsel Ulpia verwijst naar keizer Marcus Ulpius Traianus, waardoor het mogelijk is de naam te dateren op 104 n.Chr. Voorheen stond de plaats bekend onder de naam Oppidum Batavorum, vesting van de Bataven. Of Batavodurum (versterkte stad van de Bataven) inderdaad dezelfde nederzetting aanduidt, is niet zeker.

Ulpia Noviomagus Batavorum, strategisch bij de heuvels aan de rivier de Waal gelegen, was de hoofdstad van de Civitas Batavorum (zie ook Germania Secunda).

Achtergrond: eerste archeologische onderzoek[bewerken | brontekst bewerken]

Archeologisch onderzoek in Nijmegen werd in gang gezet door de archeoloog Jan Hendrik Holwerda, wiens interesse werd gewekt door enkele Romeinse oudheden die gevonden waren. Hij groef in de periode 1914 tot 1921 een aantal smalle sleuven. De vroegste gedetailleerde tekst over deze streken, de Historiae van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, zegt dat Oppidum Batavorum door Julius Civilis in 69 n.Chr. in brand werd gestoken. Holwerda verbond zijn vondsten met dit verhaal en meende Oppidum Batavorum gevonden te hebben, en zelfs het huis van Julius Civilis. Later bleek het echter niet om een inheemse nederzetting te gaan, maar om een Romeins economisch en bestuurlijk centrum: de residentie van de Romeinse magistraten, handwerkslieden en handelaren.

Hoewel Holwerda's conclusie onjuist bleek, was duidelijk dat Nijmegen een archeologische toplocatie was. Vanaf 1970 is het gebied als archeologisch monument beschermd en is uitgebreid onderzoek gedaan waarbij veel sporen zijn gevonden die helpen de geschreven historie niet alleen in de tijd, maar ook in de ruimte te plaatsen. Op basis van vondsten kunnen passages die Tacitus schreef door fysiek bewijsmateriaal worden ondersteund, zoals hieronder blijkt.

Prehistorie[bewerken | brontekst bewerken]

Vondsten[bewerken | brontekst bewerken]

Gezichtsurn uit de 1e eeuw n.Chr. Museum Het Valkhof

De vroegste sporen die duiden op bewoning van Nijmegen zijn enkele grafkuilen uit het late neolithicum (ca. 2000 v.Chr.) op het Kops Plateau. Verder zijn er een aantal grafheuvels gevonden uit de bronstijd, waarin de gecremeerde resten van meerdere personen zijn aangetroffen (ca. 1100-500 v.Chr.); ook zijn sporen van een cultusplaats gevonden. In de late bronstijd, vroege ijzertijd groeide dit gebied uit tot een echt grafveld. Bij sommige van deze graven zijn wapens gevonden zoals ijzeren speren en de resten van een strijdwagen, zodat met enige zekerheid gesteld kan worden dat de strategische ligging al in de prehistorie werd ingezien.

Aan de noordzijde van de Waal, bij Lent en Oosterhout, zijn bewoningssporen gevonden die teruggaan tot in de achtste eeuw voor Christus: aardewerken spinklosjes, kuilen en paalkuilen, een vuurstenen sikkel en een urnenveld. Waarschijnlijk zijn dit de resten van een kleine nederzetting. Ook uit de midden-ijzertijd zijn hier sporen gevonden, onder andere De man van Lent, een goed bewaard gebleven skelet van een man van middelbare leeftijd (naar huidige begrippen) die met oor- en vlechtringen werd begraven. Tevens zijn kadavers van diverse huisdieren gevonden, waarvan sommige zonder kop.

De sporen van bewoning sinds de midden-bronstijd tot na de Romeinse tijd doen vermoeden dat de Bataven voornamelijk ten noorden van de Waal en ten zuiden van de Rijn woonden. Of de bewoning sinds de oudste tijd echter continu is geweest, is op grond van archeologisch materiaal niet te zeggen. Migratie zal zeker een demografische factor zijn geweest, maar verschillen in begrafenisrituelen (crematie versus begraven) en stilistische kenmerken van aardewerk kunnen ook culturele invloeden van buitenaf zijn, zonder grootschalige migratie.

Historisch perspectief[bewerken | brontekst bewerken]

Als plaatsbepaling doet 'Oppidum Batavorum' eigenlijk pas in de Historiae zijn intrede en in De origine et situ Germanorum zegt Tacitus dat de Bataven de insula Batavorum (het eiland van de Bataven) bewonen. Deze term gebruikt hij ook in zijn werk Annales. Aan de hand van de archeologische gegevens kan worden opgemaakt dat de Bataven niet zozeer in of bij het 'Oppidum Batavorum' woonden, maar in een netwerk van kleinere, agrarische nederzettingen, verspreid over een vrij groot gebied: de huidige Betuwe. Het is dus geheel in lijn met gangbare vormen van opstand dat Julius Civilis de 'Oppidum Batavorum' in brand stak. Hij stak niet zijn eigen stad in brand, maar die van de Romeinen.

Vroeg-Romeinse tijd (ca. 15 v.Chr. - 69 n.Chr.)[bewerken | brontekst bewerken]

Schematische weergave van Oppidum Batavorum/Batavodurum met de Romeinse castra op de Hunnerberg en het Kops Plateau (eerste eeuw)

Het legerkamp op de Hunnerberg, eerste periode (15 v.Chr.)[bewerken | brontekst bewerken]

In 15 v.Chr. is op de Hunnerberg (ook Hunerberg genoemd) een groot kamp (castrum) gebouwd. Het was 42 hectare groot, en werd verdedigd door een dubbele sloot en een muur van aarde en hout met poorten, hoektorens en intervaltorens om de 24 m. Het is de vroegste militaire basis in het Rijnland en kan worden beschouwd als de bakermat van de Nedergermaanse grens. Het kamp had ruimte voor twee legioenen of één legioen met een ala milliaria, een cavalerie-eenheid van de hulptroepen (auxilia) van het Romeinse leger, ongeveer 1000 man sterk. In 12 v.Chr. voerde Drusus een grootscheepse, succesvolle campagne om Germania (inclusief de fines frisiorum, de Friese grenzen) te veroveren. Sporen van deze campagne zijn in Nijmegen bewaard gebleven. Het is aannemelijk dat dit kamp heeft gediend als een van de uitvalsbases voor Drusus tijdens zijn campagne tegen de Germanen in 12 v.Chr.

Het legerkamp op het Kops Plateau[bewerken | brontekst bewerken]

In circa 10 v.Chr. wordt in plaats van het eerdere grote kamp een relatief klein legerkamp gebouwd, dat plaats biedt aan ongeveer 800 manschappen. Het is echter wel voorzien van een groot en luxueus praetorium, een commandantswoning, in keizerlijk aristocratische stijl. De enige vergelijkbare vondsten zijn gedaan langs de rivier de Lippe. Opmerkelijk is niet alleen de grote omvang van het praetorium maar ook de relatief grote hoeveelheid officierswoningen. De architectuur is verwant aan die van de kampen in Lippe, Oberaden, Anreppen en Haltern (langs de Lippe), hoewel het laatste van iets jongere datum is.

Na de nederlaag van de Romeinen onder Varus in het jaar 9 vond een grote reorganisatie van de troepen in Germania Inferior plaats. In Nijmegen werd het bestaande kamp verbouwd. Het kreeg een oppervlak van 4,5 hectare en had een omvangrijke bezetting van officieren, waarvan vele uit de cavalerie. Daarop wijzen de vele gevonden metalen onderdelen van paardentuig, bitten en ruitersporen. Het praetorium bleef in gebruik.

Ook direct buiten het castrum maken sporen en vondsten duidelijk dat hier diverse detachementen ruiterij gestationeerd zijn geweest, vooral langs de wegen door de toegangspoorten. Een deel van de ruiterij verbleef in een groot stallencomplex ten zuidwesten van het legerkamp, waar ook enkele zeisen zijn gevonden, die gebruikt konden worden om gras te maaien voor hooi.

Tacitus schreef dat ook Germaanse troepen aan Romeinse zijde vochten. Niet alleen Bataven, maar ook Chauken uit het noordwesten van Duitsland (tussen Ems en de Weser). Karakteristieke ruitersporen, die elders alleen in het gebied aan de midden en benedenloop van de Elbe worden gevonden, maar ook beslag van paardentuig, duiden op aanwezigheid van Germaanse ruiterij, geheel in lijn met het verhaal van de Romeinse geschiedschrijver.

Het praetorium is in ieder geval tot kort voor de opstand van de Bataven in bedrijf gebleven. Dramatisch is in dit verband de vondst van een bronzen schijf, die dienst deed om eigendommen van een naam te voorzien. Op de zilverfolie waarmee de schijf is bedekt is de naam te lezen:

De bronzen schijf van Gaius Aquilius Proculus. Museum Het Valkhof

C(aius) AQUILLI PROCULI C(enturio) LEG(io) VIII AUG (van Gaius Aquilius Proculus, Centurio van het Achtste Legioen Augusta).

Deze inscriptie is in verband gebracht[1] met een passage waarin beschreven wordt hoe Brinno, aanvoerder van de Cananefaten, een verbond met de Friezen sloot. Samen overvielen zij de forten langs de Rijn (nu Kromme en Oude Rijn) en trokken langs de rivieren naar het oosten. De restanten van de Rijnlegioenen concentreerden zich in het oostelijk gedeelte van de Betuwe; het grootste gedeelte van de legioenen werd door Aulus Vitellius meegenomen naar Rome. De ervaren primus pilus Aquilius leidde een allesbehalve soldateske groep Tungri en Nerviërs bij de verdediging van de oostelijke Betuwe.

Legio VIII Augusta is bekend van archeologische vondsten uit de Balkan en, na de Bataafse Opstand, in Straatsburg. De meest waarschijnlijke verklaring is dat Aquilius bij het Achtste heeft gediend en in 68 n.Chr. primus pilus was, mogelijk bij het nabijgelegen legerkamp in Castra Vetera (Xanten), en in Nijmegen gedetacheerd was. Voor een succesvolle centurio is dit een plausibele carrière. Uit de datering blijkt dat de schijf vlak voor de opstand van de Bataven in de grond terechtgekomen is. Nu bevindt zij zich in Museum Het Valkhof in Nijmegen.

Een brandlaag die omtrent 70 n.Chr. wordt gedateerd biedt een dramatische bevestiging van het verhaal van Tacitus in de Historiae. De nederzetting Oppidum Batavorum werd vernietigd, en hoewel er latere sporen van bewoning bekend zijn, is de stad naar alle waarschijnlijkheid nooit meer in oude glorie hersteld.

Andere vondsten[bewerken | brontekst bewerken]

Triomfzuil van Tiberius in Museum Het Valkhof.
Van links naar rechts, voor: TIB(e)R(ius) C(ae)SAR wordt gelauwerd door Victoria, terwijl hij een plengoffer brengt. Links: Apollo. Achter: Ceres. Rechts: Diana. De zuil moet oorspronkelijk 3,5 meter hoog zijn geweest en stond op een prominente plaats in Oppidum Batavorum

Uit de vroeg-Romeinse tijd dateert ook de zogenoemde godenpilaar, die blijkens de inscriptie TIBR/CSAR aan Tiberius is opgedragen. De afbeelding van Tiberius die wordt gelauwerd door Victoria, de godin van de overwinning, wordt in verband gebracht met de expedities van Germanicus.

Ook van belang zijn muntvondsten die gedateerd kunnen worden omtrent 28 n.Chr. en daarom in verband worden gebracht met de opstand van de Friezen. Gelijksoortige muntvondsten zijn uit Friesland bekend: het geld zou in de paniek na de opstand van de Friezen begraven zijn.

Midden-Romeinse tijd[bewerken | brontekst bewerken]

De naam Ulpia Noviomagus Batavorum dateert uit de periode van 69 n.Chr. - tweede eeuw n.Chr., de midden-Romeinse tijd. De opstand van de Bataven was beëindigd en de Romeinse troepen waren in Nijmegen gestationeerd om de Bataven in de gaten te houden.

Het legerkamp op de Hunnerberg, tweede periode (70 n.Chr.)[bewerken | brontekst bewerken]

Schematische weergave van Ulpia Noviomagus Batavorum en het verkleinde Hunnerbergkamp met de vicus eromheen (tweede eeuw)

Na de Opstand van de Bataven (69 n.Chr.) vestigde Legio X Gemina Pia Fidelis zich in Nijmegen op de Hunnerberg, in eerste instantie in een houten kamp, maar twintig jaar later werd een stenen castrum gebouwd. Dit legioen kwam uit Hispania en was in allerijl door keizer Vespasianus naar Noviomagus gezonden. Talloze potscherven, dakpannen, stukken waterleiding en een riool,[2] onderdelen van uitrustingsstukken, en zelfs grafstenen herinneren aan de aanwezigheid van dit legioen, waarvan de Nijmeegse periode het best gedocumenteerd is. Naar het castrum liep een aquaduct vanaf de sprengen van Berg en Dal. Kort na het bouwen van het stenen castrum vertrok het Tiende Legioen naar de Balkan. Later verbleven hier Legio XXX Ulpia Victrix, dat bekend is uit Xanten, en Legio IX Hispana uit Eboracum (York).

Het kamp was omgeven door de cannabae legionis, een burgerlijke nederzetting bestaande uit kroegen, werkplaatsen, badhuizen en winkels die voorzagen in de dagelijkse noodzakelijkheden voor de milites; hier waren de vrouwen en kinderen van de soldaten ondergebracht. Er is een amfitheater gevonden, dat plaats bood aan zo'n 12.000 toeschouwers. Ten zuidoosten van het castrum is een groot grafveld uit deze tijd gevonden. Uit de vondsten blijkt dat het onderscheid tussen militairen en burgers in deze periode vervaagde. Opvallend is dat het terrein van het grote castrum uit de tijd van Drusus niet werd gebruikt voor begrafenissen. Ulpia Noviomagus Batavorum was de enige Romeinse nederzetting in het gebied van het hedendaagse Nederland, die werkelijk een stad kan worden genoemd. Op het hoogtepunt, tegen het midden van de tweede eeuw, telde die 5000 à 6000 inwoners. Dat aantal zou pas ongeveer duizend jaar later door Utrecht worden geëvenaard.

In de derde eeuw werd het castrum verlaten, waarschijnlijk in verband met toenemende Germaanse invallen en de reorganisatie van de grensverdediging.

De Waalsprong[bewerken | brontekst bewerken]

Aan de noordelijke oever van de Waal blijkt de bewoning, die in de midden-ijzertijd begon, voortgezet te zijn. Uit de vele vondsten, onder andere een agrarische nederzetting met verkaveling bij Oosterhout, een grafveld en honderden metalen voorwerpen, blijkt dat de lokale bevolking vele Romeinse invloeden overnam. De vondsten kunnen met een tamelijk grote mate van betrouwbaarheid worden toegeschreven aan de Bataven. Het totale areaal van deze nederzetting bedroeg ongeveer 4,5 hectare en was vanaf de derde eeuw v.Chr. in gebruik.

De meest opvallende vondsten zijn zonder twijfel Romeinse schrijfplankjes, elders vrijwel uitsluitend bekend uit Romeinse legerplaatsen, die suggereren dat de bewoners geletterd waren. Drie bij elkaar gevonden terracotta beeldjes van Cybele duiden erop dat Romeinse invloeden ook in de religieuze sfeer waren doorgedrongen. Ook de tempels van Hercules in Elst uit de tweede eeuw duiden hierop. Het zijn de grootste Romeinse tempels die ten noorden van de Alpen zijn gevonden.

Andere vondsten[bewerken | brontekst bewerken]

Uit deze periode dateren ook de meeste andere vondsten. Het Tiende Legioen bouwde in deze periode een nederzetting aan de Waal westelijk van de locatie van het vroegere Oppidum Batavorum, dat door de Bataven was platgebrand, en dit stadje kreeg onder keizer Trajanus marktrechten en de naam Ulpia Noviomagus Batavorum. Aan de zuidkant van het Kopsplateau verrezen een Forum en een pakhuis. Bij Holdeurn werd een steenbakkerij ingericht, die voornamelijk dakpannen, maar ook potten maakte. De producten van deze steenbakkerij worden vanaf het eind van de eerste eeuw tot in de derde eeuw in de omgeving van Nijmegen afgezet. Tevens zijn uit deze tijd de resten van twee Gallo-Romeinse tempels aan het Maasplein bekend.

Aan de overzijde van de Waal zijn ook uit deze periode vondsten bekend die waarschijnlijk aan Bataven kunnen worden toegeschreven. Het algemene beeld van een netwerk van boerderijen en kleine nederzettingen zet zich voort, maar er treedt in toenemende mate een 'romanisering' op, zoals blijkt uit vondsten van Romeins aardewerk, munten en sieraden.

Historisch perspectief[bewerken | brontekst bewerken]

Votiefsteen voor de godin Hurstrge van Valerius Silvester, Decurio (raadslid) van Municipium Batavorum

De vondsten suggereren dat Oppidum Batavorum en Ulpia Noviomagus Batavorum twee verschillende nederzettingen waren. Geen van tweeën is van Bataafse oorsprong: het zijn beide Romeinse economische en bestuurlijke centra met bewoning door magistraten, handwerkslieden en handelaren. De Bataafse nederzettingen waren ten noorden van de Waal gevestigd.

Behalve de vondst van de bronzen schijf, die in verband wordt gebracht met een passage uit de Historiae, blijkt ook de melding van Tacitus dat de Bataven de Insula Batavorum bewonen door archeologisch materiaal te worden ondersteund. Omdat het vrijwel de enige historische bron is, die iets zegt over de Romeinse geschiedenis van Nederland, is dit ondersteunend materiaal van hoge waarde, aangezien hierdoor ook andere meldingen van Tacitus aan geloofwaardigheid winnen.

De sporen van een gewelddadig einde, die niet alleen in Oppidum Batavorum zijn gevonden, maar ook in (bijvoorbeeld) Atuatuca Tungrorum, blijken indrukwekkende bevestigingen van wat door Tacitus in de Historiae werd beschreven.

Laat-Romeinse tijd[bewerken | brontekst bewerken]

In de derde eeuw begonnen de Franken, een Germaanse stam, invallen te doen in het Romeinse deel van Nederland. In Nijmegen zijn echter uit deze tijd nauwelijks vondsten bekend en het is aannemelijk dat Ulpia Noviomagus Batavorum in deze tijd geen rol van betekenis speelde. Het stenen castrum op de Hunnerberg werd niet langer gebruikt. De bewoning van de nederzettingen ten noorden van de Waal liep echter door tot de derde eeuw. In de tweede helft van deze eeuw bestond korte tijd, van 260 tot 274, het Gallische keizerrijk onder de opstandige keizers Postumus en Tetricus. Postumus, die mogelijk van Bataafse afkomst was, slaagde er in de jaren rond 260 in een grote inval van de Franken te stuiten. Zijn hoofdstad vestigde hij in Keulen. Het Gallische keizerrijk ging ten onder door de beslissende nederlaag, die keizer Tetricus in de slag bij Châlons (274) tegen keizer Aurelianus leed. Aurelianus herstelde weliswaar de eenheid van het rijk, maar had niet genoeg manschappen meer om Germania Inferior te verdedigen. De gebieden ten noorden van de tegenwoordig Via Belgica genoemde heerweg van Bononia (Boulogne) naar Colonia Claudia Ara Agrippinensium (Keulen) en het gehele Rijnland raakten ontvolkt. Pas ruim twintig jaar later wist keizer Constantius Chlorus de Rijndelta militair weer onder controle te krijgen. Dit was nodig om de handel over de Rijn tussen Germania en Britannia weer op gang te kunnen brengen. Het herstel van de Romeinse cultuur in deze streek kwam echter niet meer van de grond. Pas omstreeks 330 werd er bijvoorbeeld in Maastricht weer een bescheiden Romeins fort gebouwd.

In de vierde eeuw verdween de keizerlijke naam Ulpia Noviomagus Batavorum en de nederzetting ter hoogte van het huidige Waterkwartier werd verlaten, terwijl aan de voet van het huidige Valkhof een nieuwe stadskern ontstond met de verkorte naam Noviomagus. In 1230 verwierf Nijmegen de status van vrije rijksstad, wat opmerkelijk is omdat het formeel nog steeds het Romeinse markt- en stadsrecht bezat; wellicht was men dat vergeten of vond men het nodig dat de oude rechten bevestigd en/of aangepast werden met een nieuw document.

Werelderfgoed[bewerken | brontekst bewerken]

De Nederlandse en Duitse regering hebben de Neder-Germaanse limes in 2011 voorgedragen voor de kandidatenlijst voor het werelderfgoed[3] als uitbreiding op de delen in Duitsland en Engeland. Op 9 januari 2020 is het nominatiedossier aan de UNESCO aangeboden, met daarin de meest complete en best bewaarde vindplaatsen uit de Romeinse tijd.[4] Op 4 juni 2021 is een positief advies uitgebracht door ICOMOS.[5]

Op 27 juli 2021 zijn tijdens de vergadering van het Werelderfgoedcomité van de UNESCO in het Chinese Fuzhou de onderdelen uit het nominatiedossier de status van Werelderfgoed toegekend.[6]

Uit de omgeving van Nijmegen zijn vele vondstplaatsen tot werelderfgoed aangewezen:

  • De Hunnerberg met de overblijfselen van een grote militaire basis ten tijde van keizer Augustus en van een legioensfort uit de late 1e en vroege 2e eeuw met zijn extramurale burger-nederzetting en met de bijbehorende begraafplaatsen, staat in het nominatiedossier als volgt omschreven:

Dit grote fort, meer dan 40 ha groot, dat in het tweede decennium voor Christus als operationele basis diende, kan worden beschouwd als de bakermat van de Nederduitse Limes. Het is de vroegste militaire installatie in het Noorden, dat stevige archeologische sporen heeft achtergelaten. Deze vroege basis, met zijn kenmerkende onregelmatige lay-out, vertegenwoordigt een draaipunt tussen enerzijds een strategie gebaseerd op een reactieve aanvalskracht die van binnenuit Gallië opereerde, en aan de andere kant een preventieve strategie waarbij een enorm permanent garnizoen wordt ingezet langs de buitenzijde.

  • Op het Kops Plateau West een aanzienlijk niet opgegraven deel van het vroeg-Romeinse fort, waaronder een substantieel deel van de verdedigingswerken, het grootste deel van het hoofdkwartiergebouw en sporen van een militair bijgebouw buiten de verdedigingsstructuren van het hoofdfort. Het is het enige fort aan de Nederduitse Limes waar bijgebouwen – extramurale militaire componenten - zijn geattesteerd.
  • Op het Kops Plateau Noord de vuilstortplaats en de noordkant van de vroeg-romeinse fortificatie.
  • Het Valkhofpark met resten van de vroeg-Romeinse stad en het laat-Romeinse fort.
  • zie ook de Holdeurn voor de militaire werkplaats.

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]