Naar inhoud springen

Babiana

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Babiana
Babiana mucronata subsp. minor
Taxonomische indeling
Rijk:Plantae (Planten)
Stam:Embryophyta (Landplanten)
Klasse:Spermatopsida (Zaadplanten)
Clade:Bedektzadigen
Clade:Eenzaadlobbigen
Orde:Asparagales
Familie:Iridaceae (Lissenfamilie)
geslacht
Babiana
Ker Gawl. (1802)
Afbeeldingen op Wikimedia Commons Wikimedia Commons
Babiana op Wikispecies Wikispecies
Portaal  Portaalicoon   Biologie

Babiana (/bæbiˈænə/)[1] is een geslacht van geofyten uit de lissenfamilie[2] met 93 erkende soorten in maart 2022. De bladeren bestaan uit een bladschede en een bladschijf die onder een hoek met elkaar staan. De bladschijven zijn ongedeeld, zijdelings afgeplat en geplooid, en vaak behaard. Elke individuele bloem staat in de oksel van twee harige of kale schutbladen die bij de meeste soorten groen zijn. Het buitenste schutblad is vaak de grootste van de twee. Bij de meeste soorten hebben de schutbladen een droge, bruine punt, maar bij een paar soorten is hij helemaal groen of helemaal droog als hij bloeit of is het buitenste schutblad doorschijnend en papierachtig van consistentie. Het binnenste schutblad (tussen de bloem en de stengel) is gespleten of helemaal tot aan de basis gevorkt. Elke bloem is ongesteeld, met zes bloembladen die aan hun basis zijn samengegroeid tot een buis die samen een bloemdek vormen dat bij de meeste soorten spiegelsymmetrisch is, met drie helmdraden die staan ingeplant waar de bloemdekbuis breder wordt en die bij bijna elke soort, gegroepeerd zijn aan de stengelkant van de stijl. De stijl splitst zich in drie takken ongeveer op de hoogte van de helmknoppen die breder worden naar de punt toe en vruchtbeginsel is onderstandig. Bloemen komen in bijna alle denkbare kleuren voor, veel hebben honingmerken op sommige bloembladen en bij enkele soorten met stersymmetrische bloemen contrasteert het hart sterk met de bloemdekslippen.[3] De meeste soorten zijn endemisch in het westen en zuidwesten van Zuid-Afrika en het zuidwesten van Namibië, maar één soort komt ook elders voor in Namibië en Zuid-Afrika, en één soort in Botswana, Namibië, Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika. De geslachtsnaam is afgeleid van het Nederlandse woord baviaan, verwijzend naar de beerbaviaan, Papio ursinus, die de knollen opgraaft en eet.[4] Het geslacht heet bobbejaantjie in het Afrikaans,[5] wat kleine baviaan betekent.

zijdelings afgeplatte bladeren van Babiana geniculata die samen een waaier vormen
ondergrondse delen van Babiana grandiflora met knol en wortels
de vezelige kraag die het ondergrondse deel van de stengel van Babiana minuta omringt.

Bobbejaantjies zijn meerjarige geofyten die elk jaar boven de grond verschijnen met bladeren en bloemen. De bladeren en stengels sterven af aan het begin van de droge en hete zomer, wanneer de planten overleven met hun knollen. De wortels die aan de basis van de knol verschijnen, hebben over hun lengte ongeveer dezelfde diameter en vertakken niet. De knollen zijn gehuld in een meerlaagse vezelachtige bedekking die soms een netvormig uiterlijk heeft. Uit de top van de knol komt een stengel tevoorschijn die cirkelvormig is in dwarsdoorsnede, al dan niet vertakt, meestal harig of ruw maar soms glad, en die zich geheel onder de grond kan bevinden of boven de grond uitsteekt. De basis van de stengel is meestal omgeven door een kraag bestaande uit meerdere vezellagen, maar deze kraag is slecht ontwikkeld bij Babiana grandiflora, B. nana en B. petiolata.[3]

De bladeren bestaan uit een smalle bladschede die de bladschedes van hogere bladeren en de stengel gedeeltelijk omsluit, en een zijdelings samengedrukte bladschijf met een rechter en linker oppervlak, in plaats van een boven- en onderoppervlak. De bladschijf heeft een duidelijke hoek ten opzichte van de bladschede. De bladschijven van de meeste soorten Babiana zijn geplooid, wat betekent dat de bladvlakken abrupt en herhaaldelijk van hoek veranderen ter plaatse van een van de nerven. Dergelijke zogenaamde plicate bladeren zijn ongebruikelijk in de onderfamilie Crocoidae. De bladeren zijn meestal behaard en de haren kunnen variëren van kort haar dat hard aanvoelt of fluweelachtig is, tot lang en zacht. Verschillende soorten hebben bijna kale bladeren, maar zelfs dan zijn de bladranden of bladschedes meestal behaard. De bladeren van zaailingen van alle Babiana-soorten zijn altijd zacht behaard. De bladvorm varieert van soort tot soort. Er zijn soorten met een bijna vlak bladoppervlak, bij sommige soorten is het blad gedraaid of min of meer opgerold, of de randen kunnen golvend zijn. Bij B. cuneata, B. flabellifolia, B. lanata en B. praemorsa bestaat de bladtop uit meerdere onregelmatige tanden en lijkt te zijn afgebeten door grazende dieren. B. brachystachys heeft bladbladen die ovaal in doorsnede zijn met een paar sterke lengtegroeven. De hoek tussen de schede en de bladbladen is bijzonder groot bij sommige soorten, waaronder B. lewisiana, B. salteri en B. tritonioides, waar de bladschijf bijna haaks op de bladschede staat en zich bijna horizontaal vanaf de plant uitstrekt. De bladeren van Babiana-soorten hebben geen middennerf, een kenmerk dat wordt gedeeld met andere Iridaceae-geslachten die ook geplooide bladeren hebben, zoals Crocosmia. Bij elke plooi bevindt zich een grotere ader aan de buitenste hoek, terwijl een veel kleinere ader aan de binnenkant van de vouw ligt. Bij Crocoidea met platte bladeren zijn beide vaatbundels van vergelijkbare grootte. Alle haren bestaan uit een enkele reeks cellen (uniseriate haren), en zijn meestal geconcentreerd langs de nerven of de randen. Langs de gehele bladrand bevindt zich een vaatbundel die wordt beschermd door een hard weefsel (sclerenchym). De epidermale cellen langs de rand verschillen nauwelijks van die die de rest van het blad bedekken. Dit is in tegenstelling tot verschillende andere geslachten in de Crocoidae-subfamilie die noch een randnerf noch een sclerenchymstreng hebben, terwijl de epidermale cellen langs de rand zuilvormig zijn met verdikte radiale wanden.[3]

De stengels zijn rond in doorsnede en meestal bedekt met korte of fluweelachtige eenzijdige haren. Hoewel de stengel van B. spiralis bedekt is met fluweelachtige haren, hebben de meeste soorten sectie Antholyzoides geen of heel weinig haar. De stengel bij Babiana-soorten is vaak vertakt, bij sommige soorten herhaaldelijk en meestal rechtopstaand, maar sterk uitstaande komen ook voor en bij B. auriculata en B. pilosa staan de bloeiaren horizontaal. De stengels kunnen zich geheel of grotendeels ondergronds bevinden bij de meeste soorten van sectie Teretifolieae, en ook in B. ambigua en B. scabrifolia (sectie Babiana). Meestal wordt de aar echter dichtbij of iets boven het oppervlak gedragen. B. ringens is een bijzondere soort waarbij de hoofdas steriel is en alle bloemen op één of meerdere korte zijtakken voorkomen (zie B. ringens australis in het Soortenoverzicht). De bloemknoppen zijn gerangschikt in twee evenwijdige rijen langs de stengel van de bloeiwijze, maar wanneer de bloemen opengaan, kan de stengel zijn gedraaid en lijken de bloemen bijna spiraalvormig te zijn gerangschikt of zijn ze allemaal in dezelfde richting georiënteerd. Bij elke soort kan het aantal bloemknoppen aanzienlijk verschillen tussen bloeiwijzen, maar sommige soorten hebben er doorgaans meer dan andere. Dit kan deels de grootte van de planten weerspiegelen. B. minuta en B. pauciflora hebben beide consequent weinig bloemknoppen. Elke bloem heeft aan de voet twee schutbladen, het buitenste schutblad is meestal groter en omsluit het binnenste schutblad. Beide schutbladen zijn meestal bladachtig van structuur en groen van kleur, behalve de punt die meestal droog is. Soms zijn de schutbladen roodbruin van kleur. In B. secunda zijn de schutbladen volledig roestig en droog, en in de reeks Scariosae van sectie Babiana zijn de schutbladen doorschijnend en droogvliezig. De schutbladen zijn meestal fluweelachtig, zacht of soms zijdeachtig behaard aan hun buitenoppervlak, maar in sectie Antholyzoides vaak kaal. De binnenste schutbladen kunnen aan de top gevorkt zijn, soms zo diep als halverwege, of kunnen bijna of volledig aan de basis zijn gespleten, de twee helften soms onderaan verbonden door een transparant droog membraan. Dergelijke gespleten binnenste schutbladen zijn een gemeenschappelijk kenmerk van de soort in de sectie Babiana, en zijn waarschijnlijk een afgeleid kenmerk. Bij de soorten van de sectie Antholyzoides zijn de schutbladen relatief kort en de stevige, meestal gladde binnenste schutbladen zijn tot ongeveer halverwege gespleten en twee tamelijk dominante ribben verdelen het vliezige weefsel.[3]

B. ambigua heeft een spiegelsymmetrisch bloemdek met 6 bloemdekslippen, 3 meeldraden en 3 stijlarmen

De vormen en kleurpatronen van de bloemen variëren per soort en zijn aangepast aan specifieke bestuivers. De bloemen van de meeste huidige soorten Babiana zijn spiegelsymmetrisch met een boven- en onderlip en drie parallelle gebogen meeldraden in de bovenlip, hetgeen vermoedelijk ook het geval was bij de laatste gemeenschappelijke voorouder van alle Babiana-soorten. B. angustifolia, B. inclinata, B. rubrocyanea en B. secunda hebben omgekeerde bloemen. Hoewel de bloemkroon radiaal symmetrisch is in B. rubrocyanea, staan de meeldraden nog steeds bij elkaar aan één kant van de bloem. Verschillende andere soorten hebben ook stersymmetrische bloemen met de helmknoppen al of niet rondom verdeeld. B. pygmaea en B. radiata, twee soorten die niet verwant zijn aan B. rubrocyanea, hebben ook stersymmetrische bloemen, wat op parallelle of convergente evolutie wijst. De bloembladen zijn bij de meeste soorten ongeveer even lang, maar bij soorten met een spiegelsymmetrisch bloemdek is het dorsale bloemdekblad breder en gebogen over de drie meeldraden, waardoor de bovenlip wordt gevormd, terwijl de drie overige bloemdekbladen de onderlip vormen, een landingsplatform voor bestuivers. De onderste bloemdekbladen zijn vaak tot hogerop verbonden met de bovenste zijdelings bloemdekbladen, waardoor een meer uitgesproken platform ontstaat. Het dorsale bloemblad in de bloemen van B. ringens en B. hirsuta is veel langer dan de andere bloemdekbladen, en hun randen buigen naar binnen om de helmdraden losjes te omsluiten. Bij de soorten die zijn toegewezen aan de sectie Antholyzoides, is het dorsale bloemdekblad aanvankelijk kapvormig, maar wordt uitgestrekt of teruggebogen in de oudere bloem. De dorsale en meestal ook de andere bloembladen zijn in deze groep vaak min of meer verdeeld in een nagel en een plaat. Naar de basis toe is het bloemdek vergroeid. Het kan trechtervormig zijn met een smal cilindrisch onderste deel, of de buis kan over zijn gehele lengte ongeveer cilindrisch zijn (in B. brachystachys en B. tubulosa), maar het kan ook abrupt verbreden en een brede keel vormen (in B. hirsuta en B. ringens). De lengte van de bloembuis varieert sterk tussen soorten, van ongeveer 1 cm tot meer dan 8 cm. De lengte van de bloembuis weerspiegelt vaak de lengte van de monddelen van de bestuiver. Bij de sectie Babiana wordt de bloembuis echter soms helemaal geblokkeerd door de stijl. Een geblokkeerde bloembuis komt het meest voor bij soorten waarvan de stelen grotendeels ondergronds zijn. De stevige buis doet dienst als een steeltje, zodat de bloemen boven de bladeren uit komen. Typisch is een deel van de bloemenbuis volledig gesloten bij soorten met actinomorfe bloemen. Deze soorten worden meestal bestoven door bladsprietkevers. De bloembuizen in deze soorten kunnen lang zijn, in sommige vormen van B. villosa zelfs tot 35 mm. De bloemen van deze soorten produceren nauwelijks nectar. De laatste gemeenschappelijke voorouder van alle Babiana-soorten had hoogstwaarschijnlijk blauwe of violette bloemen en dat zijn nog steeds de meest voorkomende kleuren in de huidige soorten, waarbij de onderste bloemdekslippen speer- of ruitvormige, witte of crèmekleurige markeringen dragen die sterk contrasteren met een donkerblauwe, paarse of rode omtrek. Bij sommige soorten is de onderste centrale bloemdekslip op dezelfde manier gemarkeerd. Enkele soorten, met name B. noctiflora, B. odorata, B. pygmaea, B. spathacea, B. tubulosa, B. unguiculata en B. virginea zijn de bloemen wit, crèmekleurig of lichtgeel. De bloemen van B. brachystachys zijn wit aan de binnenkant maar roze aan de achterkant. Weinig soorten hebben magenta-kleurige bloemen, waaronder B. blanda, B. purpurea en B. rubella. De toepasselijk genaamde B. carminea heeft karmijnkleurige bloemen. Scharlaken bloemen komen voor bij B. hirsuta, B. ringens en een vorm van B. villosa, rozerood in B. avicularis. B. regia en B. rubrocyanea hebben een stersymmetrisch donkerblauw bloemdek rond een rood hart, gescheiden door een dunne witte lijn. De bloemkleur van B. nervosa verschilt aanzienlijk tussen populaties, van wit tot crèmekleurig, roze, mauve of blauw, en binnen de meeste populaties is de bloemkleur uniform, afgezien van de zwak contrasterende markeringen op de onderste bloembladen.[3]

De meeldraden staan ingeplant waar de bloembuis zich verwijdt. De filamenten zijn slank en strekken zich uit buiten de mond van de bloem. B. leipoldtii en B. villosula hebben echter stersymmetrische bloemen waarbij de meeldraden niet verder reiken dan de bovenste helft van de bloembuis. In B. ringens, B. hirsuta en B. avicularis daarentegen steken de helmknoppen voorbij de punt van de dorsale bloemdekblad dat de helmdraden gedeeltelijk losjes omklemt. Bij de meeste soorten zijn de helmhokjes bleekpaars, crèmekleurig of geel. Meestal zijn de helmknoppen langwerpig tot lijnvormig met twee parallelle helmhokjes. Bij B. melanops, B. patersoniae, B. purpurea, B. nervosa en B. villosa zijn de helmknoppen turkoois of zwartblauw, met zwart of donker tot lichtblauw stuifmeel, en het bindweefsel tussen beide helmhokjes is breder aan de basis van de helmknop, waardoor de helmknoppen lancet- tot pijlvormig zijn, met aan de randen de helmhokjes. Een paar andere soorten, waaronder B. patersoniae, hebben normaal gevormde helmknoppen, maar delen de donkere helmknopkleur. Bij de meeste soorten staan de meeldraden aan de kant van de dorsale bloemdekslip. Bij B. geniculata wijken de helmknoppen uit elkaar, hoewel de helmdraden over het grootste deel van hun lengte evenwijdig zijn. Nog een andere uitzondering is B. sinuata die het unieke kenmerk heeft in de Iridaceae van vergroeide helmknoppen. Typisch voor stuifmeel binnen de Crocoidae-subfamilie, hebben de ovale korrels een geperforeerde exinelaag en één ovale opening die wordt afgesloten door een deksel (of operculum) die versierd is met twee banden.[3]

Bij de soorten toegewezen aan de sectie Antholyzoides is het vruchtbeginsel onbehaard. Dit geldt ook voor de meeste soorten in de sectie Teretifoliae, met uitzondering van B. cedarbergensis, B. geniculata, B. pygmaea en enkele exemplaren van B. vanzijliae die vruchtbeginsels hebben die in de bovenste helft of op de ribben behaard zijn. De vruchtbeginsels is in de meeste soorten die zijn toegewezen aan de sectie Babiana zijn behaard, ten minste boven de basis, maar niet in de soorten van de series Patulae, Scariosae en Secundae. Bij B. ambigua zijn de ribben op het vruchtbeginsel zeer fijn behaard. B. bainesii, B. hypogaea, B. cuneata en B. sambucina is het vruchtbeginsel op een zeer korte steel (of stamperdrager) geplaatst. De schutbladen die elke bloem omsluiten, groeien tussen de stamperdrager (indien aanwezig) en de basis van het vruchtbeginsel, zoals bij alle andere Crocoidae. De stijl vertakt zich in drie slanke armen grofweg ter hoogte van de helmknoppen, maar het splitsingspunt verschilt per soort. Bij soorten die zijn toegewezen aan de sectie Antholyzoides, bereikt het ongedeelde deel de punt van de helmknoppen of is het zelfs langer, en dit geldt ook voor B. ambigua, B. avicularis, B. hirsuta, B. purpurea en B. ringens. De stijltakken zijn verbreed en vaak aan de uiteinden in twee lobben gespleten. Wanneer bloemen voor het eerst opengaan, liggen de verbrede delen van de stijltakken gevouwen langs de middellijn om pas volledig uit te vouwen wanneer het stuifmeel is afgegeven, zodat zelfbestuiving door protandrie wordt voorkomen. Bij B. purpurea en B. rubrocyanea zijn de stijltakken aan de punt veel breder dan bij andere soorten. Korte stijlen die zich op of onder de helmknopbasis verdelen, komen voor bij sommige soorten, waaronder B. fragans, B. tubaeformis, de B. nervosa-B. villosa-groep, en verschillende anderen. Het kenmerk komt vooral voor bij soorten die bestoven worden door uitsluitend kevers of door kevers en bijen. Bij B. ecklonii is er een aanzienlijke variatie in stijllengte binnen dezelfde populatie. De zaadcapsules zijn bolvormig tot eivormig, licht drielobbig en met stevige, kraakbeenachtige wanden die vaak wat bobbels van de zaden binnenin vertonen. De zaden zijn meestal 3–4 mm in diameter, maar bij B. ecklonii meet het zaad slechts ongeveer 2,5 mm en B. bainsii zijn de zaden ongeveer 5 mm. De zaden zijn zwartachtig tot donkerbruin, glanzend met een ongelijk gerimpeld oppervlak en ongeveer peervormig. De hals van het zaad bestaat alleen uit de gerimpelde zaadhuid, terwijl de buik is gevuld met een bolvormige zaadkern.[3]

Alle 24 soorten Babiana die daarop zijn onderzocht hebben zeven sets van twee homologe chromosomen (2n=14), meestal bestaande uit twee lange en vijf korte, bij enkele soorten één lange en zes korte chromosomen. Het enige andere geslacht in de Crocoideae met 14 chromosomen is het niet-verwante geslacht Zygotritonia uit tropisch Afrika.[3]

Babiana spathacea afgebeeld in Curtis's Botanical Magazine uit 1803

Het eerste bobbejaantjie dat wetenschappelijk werd beschreven, kreeg de naam Antholyza ringens (nu Babiana ringens) van Carl Linnaeus in Species plantarum in 1753, het jaar dat formeel is aanvaard als de introductie van de binominale nomenclatuur. De Nederlandse botanicus Nicolaas Laurens Burman beschreef in 1768 nog twee soorten als Ixia pygmaea en I. tubulosa (nu respectievelijk B. pygmaea en B. tubulosa). In 1781 beschreef Carl Linnaeus de Jongere twee soorten als Antholyza plicata en Gladiolus spathaceus (nu respectievelijk B. hirsuta en B. spathacea), in 1782 toevoegend Gladiolus tubiflorus (momenteel B. tubiflora).[3] Jean-Baptiste Lamarck beschreef in 1788 Gladiolus nervosus (nu B. nervosa, lang bekend als B. stricta).[6] De Schotse botanicus William Aiton beschreef Ixia villosa (nu B. villosa) in 1789. Lamarck beschreef een andere soort bobbejaantjie in 1791, als Gladiolus pubescens (momenteel B. pubescens). Nikolaus Joseph von Jacquin noemde Gladiolus striatus, G. mucronatus en Ixia rubrocyanea (nu respectievelijk B. mucronata, B. striata en B. rubrocyanea) in 1794. Johann Friedrich Gmelin onderscheide Ixia villosula (nu B. villosula) in 1896. Jacquin beschreef G. fragans en G. sambucinus (nu respectievelijk B. fragans en B. sambucina) in 1797. Carl Peter Thunberg, ook wel de vader van de Zuid-Afrikaanse botanie genoemd, beschreef in 1800 Gladiolus secundus (nu B. secunda). In 1801 beschreef de Engelse botanicus, botanisch kunstenaar en graveur Henry Cranke Andrews Gladiolus nanus (nu B. nana).[3]

John Bellenden Ker Gawler stelde in 1802 voor om de geslachtsnaam Babiana te gebruiken voor de soorten bobbejaantjie.[7] Ker Gawler beschreef B. purpurea in 1807.[8] Richard Anthony Salisbury stelde in 1812 de naam Acaste voor het geslacht voor. In 1817 voegden Johann Jacob Roemer en Josef August Schultes Gladiolus ambiguus (nu B. ambigua) toe. William John Burchell onderscheidde B. hypogaea in 1824. In 1827 benaamde Robert Sweet B. angustifolia. In 1867 beschreef Friedrich Wilhelm Klatt Antholyza fimbriata (nu B. fimbriata) en publiceerde ook geldig de naam B. flabellifolia, gebaseerd op eerder werk van William Henry Harvey. John Gilbert Baker beschreef B. bainesii, B. dregei en Acidanthera brachystachys (nu B. brachystachys) in 1876. In 1882 beschreef Klatt B. ecklonii, B. lineolata en publiceerde ook geldig de naam B. scabrifolia gebaseerd op werk van Joachim Brehm. Baker voegde B. namaquensis en B. spiralis toe in 1892. Rudolf Schlechter voegde B. stenomera toe in 1899. De Zuid-Afrikaanse botanicus Louisa Bolus gaf de naam B. vanzijliae in 1925 en B. latifolia in 1927. In 1931 beschreef Bolus B. patersoniae en Kurt Dinter voegde B. longicollis toe. Bolus beschreef B. framesii, B. odorata en B. macrantha var. blanda (nu B. blanda) in 1932. Nicholas Edward Brown erkende B. patula datzelfde jaar[3] en suggereerde een nieuwe naam voor het geslacht: Anaclanthe.[9] De Zuid-Afrikaanse botanicus Gwendoline Joyce Lewis publiceerde in 1959 een uitgebreide revisie van het geslacht Babiana. Daarin onderscheidde ze 61 soorten waaronder de nieuw beschreven B. attenuata, B. auriculata, B. cedarbergensis, B. confusa, B. crispa, B. curviscapa, B. foliosa, B. fourcadei, B. geniculata, B. horizontalis, B. leipoldtii, B. lobata, B. longibracteata (nu B. sambucina subsp. longibracteata), B. minuta, B. montana, B. mucronata var. minor (nu B. mucronata subsp. minor), B. pauciflora, B. pilosa, B. salteri, B. sambucina var. unguiculata (nu B. rigidifolia), B. scariosa, B. sinuata, B. striata var. planifolia (nu B. planifolia), B. stricta var. grandiflora en var. regia (nu respectievelijk B. tubaeformis en B. regia), B. torta, B. tritonioides en B. unguiculata. In 1970 noemde Bertil Nordenstam B. lewisiana ter ere van haar. Peter Goldblatt beschreef in 1979 B. virginea. Met John Charles Manning beschreef hij B. cuneata en B. praemorsa in 2004. In 2007 werd het geslacht opnieuw herzien, nu door Goldblatt en Manning, en ze beschreven daarbij B. arenicola, B. carminea, B. cinnamomea, B. engysiphon, B. gariepensis, B. grandiflora, B. inclinata, B. karooica, B. lanata, B. lapeirousioides, B. melanops, B. noctiflora, B. papyracea, B. petiolata, B. radiata, B. rubella, B. tanquana en B. toximontana.[3] Deze zelfde auteurs erkenden in 2008 B. symmetrantha en B. virescens,[7] gevolgd door B. avicularis, B. ringens subsp. australis en B. teretifolia in 2010,[10] en B. rivulicola in 2012.[8]

De typesoort van het geslacht Antholyza is Antholyza cunonia, een soort die momenteel is opgenomen in Gladiolus. Dit betekent dat de naam Antholyza niet beschikbaar is voor de soorten van het geslacht bobbejaantjie. Acaste en Anaclanthe zijn latere synoniemen van Babiana.[3]

Classificatie

[bewerken | brontekst bewerken]

Het geslacht Babiana maakt deel uit van de familie Iridaceae, onderfamilie Crocoidae. Manning en Goldblatt erkenden drie secties en verschillende subsecties. De sectie Babiana bestaat uit soorten waarbij de binnenste van de twee schutbladen die elke bloem omsluiten, is gespleten tot aan de basis of soms zijn de helften verbonden door een dun en transparant membraan. De schutbladen kunnen ofwel groen zijn met een droge, bruine tot roodbruine punt, volledig droog en bruin, of geheel doorschijnend en papierachtig van consistentie. De vruchtbeginsels in veel van de soorten zijn helemaal of gedeeltelijk behaard, maar kaal in sommige. De soorten in de sectie Antholyzoides hebben het binnenste schutblad alleen aan de punt gespleten of niet verder dan ongeveer de halve lengte. De schutbladen zijn kort, meestal 5–15 mm, zelden tot 22 mm lang en altijd groen met een droge bleke tot roodbruine bruine punt. De bloemdekslippen versmallen tot een nagel naar de buis toe, meer abrupt in de onderste bloembladen die oorachtige lobben hebben. De dorsale bloemdekslip is aanvankelijk kapachtig en wordt later rechtopstaand of teruggebogen. Het vruchtbeginsel is bijna altijd kaal. De soorten van sectie Teretifolieae hebben dezelfde types schutbladen als die van de sectie Antholyzoides, hoewel ze in deze sectie meestal 16–50 mm lang zijn, of soms zo kort als 13 mm. De bloemdekslippen missen echter nagels en prominente oortjes, en het dorsale bloemdekblad kan voorovergebogen, rechtopstaand of teruggeslagen zijn, maar hij verandert niet van vorm tijdens de bloei. Vaak bevindt de stengel zich onder de grond of steekt deze slechts iets boven het oppervlak uit. In deze sectie is het vruchtbeginsel ook bijna altijd kaal.[3]

Vergelijking van homoloog DNA heeft het inzicht vergroot in de verwantschap tussen de geslachten in de onderfamilie Crocoidae (het geslacht Zygotritonia werd niet opgenomen in de analyse, maar wordt verondersteld nauw verwant te zijn aan Lapeirousia), en tussen 86 van de Babiana-soorten (B. brachystachys, B. foliosa, B. gariepensis, B. lapeirousioides, B. longicollis , B. rivulicola en B. stenomera werden niet in de analyse opgenomen). De volgende cladogrammen vertegenwoordigen die inzichten.[11][12]

  subfamily Crocoidae 

Tritoniopsis






Lapeirousia




Savannosiphon



Cyanixia







Micranthus



Thereianthus





Pillansia



Watsonia








Gladiolus



Melasphaerula






Xenoscapa





Devia



Crocosmia





Freesia



Anomatheca








Radinosiphon




Romulea




Crocus




Afrocrocus



Syringodea










Dierama




Ixia



Tritonia






Sparaxis



Duthiastrum






Chasmanthe



Babiana









  genus Babiana  

B. lobata








B. bainesii



B. hypogaea





B. horizontalis



B. longicollis






B. symmetrantha




B. dregei




B. pubescens




B. curviscapa




B. spiralis



B. attenuata













B. virescens



B. confusa





B. fimbriata




B. lewisiana




B. striata




B. pilosa



B. rubella









B. carminea



B. cinnamomea







B. lanata




B. planifolia



B. namaquensis







B. torta




B. tubulosa



B. tubiflora






B. tritonioides




B. ringens




B. avicularis




B. hirsuta



B. teretifolia











 grade B 




  grade B  


B. spathacea




B. virginea




B. praemorsa



B. cuneata








B. grandiflora



B. ambigua






B. radiata



B. karooica







B. purpurea




B. tanquana



B. minuta







B. patula




B. patersoniae



B. fourcadei






B. montana



B. nana









B. sambucina



B. flabellifolia





B. rigidifolia



B. framesii








B. blanda



B. engysiphon






B. toximontana




B. salteri



B. scabrifolia






B. secunda





B. pauciflora



B. mucronata mucronata





B. leipoldtii




B. latifolia



B. lineolata









 clade C 








  clade C  



B. auriculata



B. unguiculata





B. crispa



B. ecklonii









B. mucronata minor




B. scariosa




B. vanzijliae



B. papyracea








B. geniculata



B. sinuata





B. cedarbergensis



B. petiolata









B. odorata



B. regia





B. villosula






B. villosa



B. melanops (Tulbagh)




B. fragans





B. arenicola





B. pygmaea



B. nervosa






B. tubaeformis



B. noctiflora






B. melanops (Mamre)



B. inclinata





B. angustifolia



B. rubrocyanea












Soortenoverzicht

[bewerken | brontekst bewerken]

Het overgrote deel van de 93 momenteel erkende soorten bobbejaantjie komt voor in het westen en zuidwesten van de Zuid-Afrikaanse Kaapprovincies en in het zuidwesten van Namibië, gebieden met vooral regenval in de winter. Slechts twee soorten komen voor in gebieden met overwegend zomerregen. Babiana hypogaea kan worden gevonden in het zuidoosten van Namibië, en in het bijzonder in het noordwesten en midden van Zuid-Afrika in Boesmanland en de Grote Karoo. B. bainesii heeft een grote verspreiding en is te vinden in Botswana, Namibië, centraal en oostelijk Zuid-Afrika, Zimbabwe en zuidelijk Zambia.[3]

Babiana nana subsp. nana bezocht door een kleine solitaire bij

De verschillende soorten bobbejaantjie hebben gespecialiseerde bloemen die aangepast zijn om bestoven te worden door de Kaapse suikervogel en honingzuigers, en door insecten van vier verschillende orden, meer in het bijzonder bijen, Nemestrinidae-vliegen, Hopliini-kevers, en uilen. Bestuiving als gevolg van het verzamelen van nectar door inheemse bijen en honingbijen komt het meest voor (aangetoond bij 18 soorten, waarschijnlijk bij 35 meer soorten). Deze soorten delen spiegelsymmetrische bloemen met een boven- en onderlip. Dit type bestuiving lijkt de voorouderlijke toestand te zijn, zowel in Babiana als in vele andere Crocoidae-geslachten. Bestuiving door vrouwelijke bijen die specifiek op zoek zijn naar stuifmeel is bij één soort aangetoond, maar komt waarschijnlijk ook voor bij vier andere soorten die ook prominente helmknoppen en stersymmetrische bloemen hebben. Bij 13 soorten is bestuiving door langtongige vliegen vastgesteld en komt waarschijnlijk voor bij vijf andere soorten. Bewijs van bestuiving door motten bestaat voor één soort, maar wordt ook verwacht in twee andere. Bestuiving uitsluitend door Hopliini-kevers is aangetoond bij zes soorten met stersymmetrische bloemen. Twee soorten die worden bestoven door vogels hebben scharlaken bloemen met een brede buis en stijve meeldraden die ver van de buis uitsteken, en wordt verondersteld voor nog een soort. Bij drie soorten wordt bestuiving bewerkstelligd door zowel bijen als Hopliini-kevers. Het lijkt erop dat verschuivingen naar andere bestuivers vrij vaak voorkomen, zowel in Babiana als in andere Crocoidae, en aanpassingen om de verschillende bestuiversgroepen te behagen hebben geleid tot opmerkelijk vergelijkbare bloemen in verschillende geslachten in de Iridaceae-familie, zoals Lapeirousia, Hesperantha, Gladiolus en Babiana, evenals in Pelargonium en Orchidaceae die in hetzelfde gebied en dezelfde habitat voorkomen. Sinds de afronding van dit onderzoek zijn er nog meer Babiana-soorten beschreven.[13]

Er zijn momenteel 93 soorten bobbejaantjie erkend, waarvan er vier elk twee ondersoorten hebben, in totaal 97 taxa.

  • Dertig taxa worden beschouwd als niet-bedreigd (B. ambigua, B. bainesii, B. brachystachys, B. crispa, B. cuneata, B. curviscapa, B. dregei, B. ecklonii, B. fimbriata, B. flabellifolia, B. fourcadei, B. gariepensis, B. grandiflora, B. hypogaea, B. minuta, B. mucronata subsp. mucronata, B. patersoniae, B. planifolia, B. pubescens, B. rigidifolia, B. ringens subsps. australis en ringens, B. sambucina subsp. sambucina, B. scabrifolia, B. scarida, B. sinuata , B. spathacea, B. spiralis, B. torta en B. tubiflora).
  • Twaalf soorten worden beschouwd als zeldzaam (B. auriculata, B. cederbergensis, B. cinnamomea, B. framesii, B. geniculata, B. lapeirousioides, B. pilosa, B. praemorsa, B. rivulicola, B. stenomera, B. tanquana en B. virginea).
  • Van twaalf wordt gedacht dat het gevoelig (B. angustifolia, B. confusa, B. fragans, B. hirsuta, B. horizontalis, B. lineolata, B. nana subsp. maculata, B. nervosa, B. tubulosa, B. vanzijliae, B. villosa en B. virescens).
  • Elf soorten zijn kwetsbaar (B. karooica, B. lanata, B. lewisiana, B. melanops, B. namaquensis , B. papyracea, B. pauciflora, B. rubella, B. salteri, B. tritonioides en B. unguiculata ).
  • Achttien taxa worden behandeld als bedreigd (B. arenicola, B. avicularis, B. carminea, B. engysiphon, B inclinata, B. leipoldtii, B. lobata, B. montana, B. mucronata subsp. minor, B. nana subsp. nana, B. noctiflora, B. odorata, B. petiolata, B. purpurea, B. rubrocyanea, B. sambucina subsp. longibracteata, B. toximontana en B. villosula).
  • Negen soorten worden beschouwd als ernstig bedreigd (B. blanda, B. latifolia, B. pygmaea, B. radiata, B. regia, B. secunda, B. symmetriantha, B. teretifolia en B. tubaeformis).
  • Eén soort (B. foliosa) is mogelijk uitgestorven.[14]

Babiana nervosa (onder het synoniem B. stricta) wordt soms in tuinen gekweekt en gedijt het best in min of meer mediterrane klimaten en goed doorlatende bodems. Knollen van deze soort zijn verkrijgbaar bij commerciële kwekers.[15]