Gebruiker:Jmbhoenderdaal/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Gerrit Jan Hoenderdaal[bewerken | brontekst bewerken]

Gerrit Jan Hoenderdaal, (Utrecht, 6 maart 1910 – Zutphen, 21 augustus 1998) was een Nederlandse theoloog, predikant bij verschillende remonstrantse gemeenten (1935-1958), hoogleraar te Leiden vanwege de Remonstrantse Broederschap (1958-1978). Zijn interesse ging vooral uit naar de verhouding tussen de religieuze en de esthetische ervaring. Hij was een kenner van de geschiedenis van het Arminianisme (Remonstrantisme).

Beknopte biografie[bewerken | brontekst bewerken]

Hoenderdaal studeerde theologie te Leiden (1929-1934) en Parijs (1933-1934: esthetica aan de Sorbonne). Na voltooiing van de kerkelijke opleiding aan het Remonstrants Seminarium (Leiden, 1935) werd hij predikant in Boskoop en Waddinxveen (1935-1939). In 1938 trouwde hij met Anne Marie van Mourik Broekman, dochter van de vrijzinnige theoloog M.C. van Mourik Broekman. Zij kregen vijf kinderen. In 1939 werd hij naar Rotterdam beroepen. Daar maakte hij in de meidagen van 1940 het bombardement mee. In de hoop die traumatische ervaring achter zich te laten, liet hij zich eind 1940 naar Arnhem beroepen. Daar ging hij op 17 sept. 1944 in de remonstrantse kerk aan de Boulevard Heuvelink voor in een kerkdienst, toen rond de nabijgelegen Rijnbrug de slag om Arnhem losbarstte. Een week later gaven de Duitsers het bevel tot evacuatie van de stad. Hoenderdaal zag zich genoodzaakt om met zijn gezin te vluchten. Via Barneveld, Amersfoort, Baarn bereikten zij Hilversum, waar zij tot het eind van de oorlog verbleven. Zijn Arnhemse gemeente was, zo schreef hij rond de jaarwisseling ’44-’45, tot een stel ‘geëvacueerde zwervers’ geworden, waarmee het uiterst moeilijk was contact te onderhouden. En met de week werd dat gevaarlijker, onmogelijker. Wat bij Hoenderdaal het gevoel niet wegnam dat hij noodgedwongen zijn pastorale werk in de steek had gelaten. Zodra dat, na de bevrijding, kon, keerde hij terug naar het zwaar gehavende Arnhem.[1] Ook het kerkelijk werk moest daar opnieuw worden opgebouwd. Als voorzitter van de plaatselijke afdeling van Nederlands Volksherstel gaf hij mede leiding aan het herstel van het culturele leven. In 1948 promoveerde hij in Leiden. Van 1950 tot 1958 was hij predikant te Amsterdam. Tevens doceerde hij filosofie aan de School voor Maatschappelijk werk aldaar – het boek De mens in tweestrijd (1956) was de neerslag van zijn lessen. In 1958 werd hij kerkelijk hoogleraar, verbonden aan het Remonstrants Seminarium te Leiden. Vanaf 1960 was hij tevens buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit aldaar (dubbele leeropdracht: de geschiedenis van het Remonstrantisme en de verhouding van christendom en cultuur). In 1971 kreeg hij ook een leeropdracht vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk (o.a. liturgiek). Maar primair bleef hij ‘de hoogleraar van de Remonstrantse Broederschap’ (R.B.): in die hoedanigheid vervulde hij vele functies binnen dat kerkgenootschap en vertegenwoordigde hij het naar buiten toe in allerlei oecumenische verbanden. Zo ook had hij van 1958 tot 1968 namens de Remonstrantse Broederschap zitting in het bestuur van de V.P.R.O.. In 1978 ging hij met emeritaat. Intussen had hij zich in de Achterhoek gevestigd (Gorssel, later Lochem). Hij bleef nog regelmatig publiceren. In augustus 1998 werd hij getroffen door een hartinfarct. Hij overleed in het ziekenhuis Spittaal in Zutphen.

Werk[bewerken | brontekst bewerken]

Het 'esthetische en het religieuze'[bewerken | brontekst bewerken]

Hoenderdaals proefschrift, Religieuze existentie en aesthetische aanschouwing (1948), ging over een misverstand rond de theologie van Friedrich Schleiermacher (1768-1834). Die wilde de religie begrijpen vanuit de ervaring, het gevoel. Hij had grote invloed op de protestantse theologie in de 19de eeuw. Maar in de jaren twintig van de 20ste eeuw kwam de ‘dialectische theologie’ op (o.a. Karl Barth). Zij legde nadruk op het totaal anders zijn van het goddelijke: geloof is niet te herleiden tot iets in de mens, maar komt voort uit een openbaring die van buiten af inbreekt in het bestaan. Daarmee keerden Barth c.s. zich af van Schleiermacher. Die leidde het geloof te vanzelfsprekend af van een algemeen menselijk gevoel van afhankelijkheid. Zoals hij, volgens deze critici, ook de ervaring van het schone te gemakkelijk liet overgaan in religieuze ervaring. Alsof je door het aanschouwen, horen of beleven van een kunstwerk als vanzelf toegang krijgt tot het goddelijke. Hier was, aldus Hoenderdaal, sprake van een misverstand. Het ging Schleiermacher niet om een soepele overgang van de esthetische ervaring naar de religieuze. Hij benadrukte juist het onderscheid tussen ‘esthetische aanschouwing’ en ‘religieuze existentie’. Die eerste is tijdelijk, een moment van schoonheidsbeleving, en partieel, gebonden aan één tekst, voorwerp, muziekstuk. De ‘religieuze existentie’ daarentegen is een blijvende structuur, die het hele bestaan bepaalt. Van de kortstondige, partiële schoonheidservaring is er geen directe weg naar de religie als een zijnswijze. Dit had voor Hoenderdaal grote consequenties. De neoplatoonse lijn in het denken over esthetiek, volgens welke schoonheid een afspiegeling is van een goddelijke werkelijkheid en er in alle kunst iets heiligs zit (ook G. van der Leeuw zat op dat spoor), wees hij af. Er is immers allerlei ‘spel der fantasie’ dat schoon is, maar onheilig. En kunst die met uitgesproken religieuze bedoelingen is gemaakt? Een kunstwerk dat vanuit religieuze inspiratie ontstond, kan door een niet religieus mens als zuiver wereldse schoonheid worden genoten. Zoals, omgekeerd, een religieus ingesteld mens de schoonheid van een werelds kunstwerk kan ervaren als een verwijzing naar het goddelijke. ‘Hierin is een Gloria van Palestrina gelijk aan een wals van Strauss’.[2] Hij is aan deze visie trouw gebleven. In 1982 zette hij haar nog eens uiteen in Het esthetische – een weg tot geloof? Die vraag, zo bondig geformuleerd, moet met ‘neen’ worden beantwoord: het esthetische geeft geen directe toegang tot het geloof. Van luisteren naar aangrijpende muziek word je niet vanzelf gelovig. Maar voor wie gelooft en tevens gevoel heeft voor muziek, kan het soms zijn alsof daarin iets van het goddelijke doorklinkt – een ervaring die men evengoed kan opdoen bij het luisteren naar een Bach-cantate als naar een Beethoven-sonate.Schleiermacher Ook de fascinatie door Schleiermacher bleef. Hoenderdaals bibliografie (Slis 2006) begint met de dissertatie (1948) en eindigt met een opstel over de vriendschap van Schlegel en Schleiermacher (1993). In de tussenliggende 45 jaar had hij zich o.a. beziggehouden met de doorwerking van Schleiermachers filosofie in de moderne hermeneutiek. Hij was in Nederland een van de eersten die het belang zagen van het hermeneutische werk van Gadamer (Wahrheit und Methode, 1960). Dogmatiek In zijn inaugurele rede in Leiden (1958) zocht hij een tussenweg tussen Schleiermacher (wiens theologie uitgaat van de antropologie) en Barth (wiens theologie radicaal begint bij Gods openbaring). Hij sprak van Dialogia entis: het gaat om een dialogische wisselwerking tussen het goddelijke initiatief (openbaring) en het menselijke antwoord (geloof). Hoenderdaals belangrijkste dogmatische studie werd Geloven in de heilige Geest (1968), deels ontstaan als reactie op een werk van zijn Leidse hervormde collega en vriend Henk Berkhof (De leer van de H. Geest, 1964). Ook nu ging het om de wisselwerking tussen het goddelijke (heilige Geest) en het menselijke (geest). Hoenderdaal benadrukte de brede werking van de Geest, die ‘waait waarheen hij wil’ (Joh. 3). Is het te gewaagd om soms de aanwezigheid van die goddelijke Geest te herkennen in grote voortbrengselen van de menselijke geest, de cultuur? Bovendien: de belijdenis van het Nicea-Constantinopel (381) zegt dat de Geest ‘uitgaat van de Vader’ (de woorden ‘en van de Zoon’ zijn later toegevoegd). Dat betekent dat de heilige Geest binnen de Drie-eenheid een zelfstandige plaats heeft, naast de Zoon en niet afhankelijk van hem. Hoenderdaal sprak van een ont-grenzende functie van de Geest: zij werkt op haar eigen, verrassende manier, soms ook buiten Christus om (sprak zij niet, volgens de belijdenis, al lang vóór Christus via de profeten?). Maar dit ont-grenzende heeft een grens: niet alles wat zich als geest aandient is heilige Geest. De ont-grenzende pneumatologie (leer omtrent de Geest), heeft zijn begrenzing in de Christologie (leer omtrent Christus). Want het christelijk geloof vindt in hem, aldus Hoenderdaal, een laatste maatstaf.

In het spoor van Arminius (1559?- 1609)[bewerken | brontekst bewerken]

Hoenderdaal ontpopte zich tijdens zijn hoogleraarschap als een kenner van het Arminianisme en de geschiedenis van de Remonstranten. Bij de herdenking van de 400ste geboortedag van Jacobus Arminius, in 1960 , verzorgde hij een uitgave van diens Verklaring voor de Staten van Holland (30 oktober 1608). In de inleiding toonde hij aan dat de vijf artikelen van de Remonstrantie (1610) goeddeels aan deze verklaring werden ontleend. Talloze artikelen volgden: over Erasmus als inspirator van de remonstranten, over de theologische betekenis van Arminius, over de Remonstrantie die diens medestanders in 1610 indienden om zijn zaak te bepleiten, over de Dordtse Synode die de Arminianen/Remonstranten in 1619 veroordeelde, over Wtenbogaert, de stichter van de R.B., over Episcopius, de eerste Seminariehoogleraar, over Hugo de Groot, bewonderaar van Arminius en medestander van de remonstranten. De internationale doorwerking van de Arminiaanse theologie belichtte hij o.a. in ‘The debate about Arminius outside the Netherlands’ (1975). [3]

Oecumene[bewerken | brontekst bewerken]

Hoenderdaal zette zich in voor de oecumene, het streven naar meer onderling begrip tussen en eenheid van de kerken. Bilateraal: hij nam het voortouw bij het zoeken naar een nieuwe verhouding tussen de R.B. en de Nederlandse Hervormde Kerk. Het conflict over de predestinatie, dat in 1619 leidde tot de verbanning van de Remonstranten uit de Gereformeerde kerk, was in de context van het 16de, 17de- eeuwse denken relevant: het ging om de vrijheid van de mens en de eerbied voor de volstrekt soevereine God. De remonstranten kwamen op voor vrijheid en deden zo, volgens hun tegenstanders, tekort aan de goddelijke soevereiniteit; de contra-remonstranten zetten alles op de kaart van Gods almacht, en lieten zo, volgens de remonstranten, geen ruimte voor een menselijke inbreng. Maar dacht men halverwege de 20ste eeuw nog vanuit zulke elkaar uitsluitende posities? Dacht men niet eerder in termen van een dialoog of verbond tussen God en de mensen? Hoenderdaal was een van de opstellers van het rapport Enige aspecten van de leer der uitverkiezing, dat in 1966 door de R.B. en de N.H. Kerk werd aanvaard. Daarin werd verklaard dat het 17de-eeuwse conflict anno 1966 niet meer kerkscheidend was. Zo werd het mogelijk dat de N.H. Kerk en de R.B. beide lid werden van de World Alliance of Reformed Churches. Hoenderdaal nam deel aan de oprichtingsvergadering daarvan (Nairobi, 1970). Eerder vertegenwoordigde hij de remonstranten in de derde assemblee van de Wereldraad van Kerken (WCC) in New Delhi (1961). Daar stemde hij tegen de nieuwe basisformule, die, naar remonstrants besef, te orthodox, te massief trinitarisch was (dit voorbehoud had verder geen consequenties). In 1968 werd hij afgevaardigd naar de vierde assemblee van de WCC in Uppsala. Hoog op de agenda stond het vraagstuk van de armoede in de derde wereld. De kerken werden ertoe opgeroepen 2% van hun budget te reserveren voor ontwikkelingsprojecten. Hoenderdaal achtte dit soort aandacht voor vraagstukken van gerechtigheid en vrede een niet weg te denken verantwoordelijkheid van de kerken (zie Maatschappelijke bewustwording…, 1978). Maar het ging hem in de oecumene evenzeer om de toenadering rond vragen van ‘Geloof en Kerkorde’. Hij zag veel in de oecumenische liturgische beweging, die dwars door de kerken ging en streefde naar vernieuwing van de liturgie door het hervinden van eeuwenoude, gezamenlijke patronen. Waren de verschillende liturgieën, die men in de kerken volgde, niet variaties op één stramien? Ook het streven naar onderlinge erkenning van de sacramenten (doop en avondmaal) en van het ambt – een onderneming van lange adem – had zijn aandacht. Zijn gedachten over dit alles vatte hij samen in Riskant spel –liturgie in een geseculariseerde wereld (1977), een boek met sterk oecumenische inslag.

Het kerklied[bewerken | brontekst bewerken]

Zijn bijzondere interesse had het kerklied. Op geen ander terrein kon hij zoveel van zijn kundigheden uitleven: zijn kennis op cultuur-historisch, liturgisch en dogmatisch gebied, zijn esthetisch oordeel, zowel literair als muzikaal, zijn zwak voor de traditie én zijn scherpe kijk op wat men in de moderne tijd de gemeente nog kan laten zingen. Als jong predikant maakte hij deel uit van de commissie die voor de vrijzinnige geloofsgemeenschappen een nieuwe Liederenbundel samenstelde (1943). In 1967 werd hij weer betrokken bij een commissie die een liedboek voorbereidde. Ditmaal was het initiatief binnen de N. H. Kerk ontstaan (Miskotte, Barnard c.s.). Het was vooral aan Hoenderdaal te danken dat ook andere protestantse kerken zich erachter schaarden. Als gesprekspartner van de dichters en muzikanten die aan het project werkten, droeg hij ook inhoudelijk veel bij aan de totstandkoming van het ''Liedboek voor de Kerken'' (1973). Het compendium dat bij dit liedboek verscheen besloot met een foto waarop een eerste exemplaar aan hem werd aangeboden.[4] Ongeschreven Muziek was, zoals al bleek, voor Hoenderdaal belangrijk. Hij was een begaafd pianist. De muziekkast in zijn Arnhemse huis, die tijdens de maanden van evacuatie (1944-’45) door onverlaten werd geplunderd, bevatte ‘vrijwel alles wat er voor piano is geschreven door de belangrijkste componisten’ – hij heeft dat later weer bijeen verzameld. Het hoorde tot zijn gewoontes om jaarlijks alle sonates van Beethoven door te spelen. Ook was hij een geregeld concertbezoeker. Aan het slot van zijn leven zei hij van één ding spijt te hebben: dat het boek dat hij als een verslag van levenslang concertbezoek had willen schrijven, ongeschreven bleef. Ongetwijfeld zou hij daarin hebben gezocht naar de precaire verbanden tussen het esthetische en het religieuze, zoals hij dat een leven lang had gedaan.

Bibliografie[bewerken | brontekst bewerken]

De volledige bibliografie van G.J. Hoenderdaal is te vinden in: P.L. Slis, De Remonstrantse Broederschap. Biografische Naamlijst 1905-2005 (Delft 2006), 322-325.

Over G.J. Hoenderdaal[bewerken | brontekst bewerken]

H.J. Adriaanse e.a., In het spoor van Arminius: schetsen en studies over remonstranten in verleden en heden, aangeboden aan Prof. dr G.J. Hoenderdaal t.g.v. zijn 65e verjaardag (Nieuwkoop 1975).
Th.M. van Leeuwen, 'Gerrit Hoenderdaal in memoriam'
Th.M. van Leeuwen, ‘Hoenderdaal, Gerrit Jan’. In: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme (BLGNP), Deel 6. (Kampen 2006). 123-126.
Th. M. van Leeuwen, ‘Gerrit Jan Hoenderdaal’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlndse letterkunde te Leiden, 1998-1999. (Leiden 2000), 93-101.

Keuze uit zijn publicaties[bewerken | brontekst bewerken]

Religieuze existentie en aesthetische aanschouwing: een studie over het misverstand omtrent het aesthetische element in Schleiermachers wezensbepaling der religie (Arnhem 1948)
De mens in tweestrijd (Arnhem 1956) Dialogia entis (Lochem 1958), oratie
Verklaring, afgelegd in de vergadering van de Staten van Holland op 30 oktober 1608. Opnieuw uitgegeven door Dr. G.J. Hoenderdaal (Lochem 1960)
Geloven in de heilige Geest (Wageningen 1968)<br / ‘The debate about Arminius outside the Netherlands’. In: Th. Lunsingh Scheur;eer e.a., ed. Leiden University in the 17th century (Leiden 1975), 137-160.
Riskant spel. Liturgie in een geseculariseerde wereld (’s Gravenhage 1977)
Maatschappelijke bewustwording en uitspraken van de Rem. Broederschap (Utrecht 1978)
Het esthetische, een weg tot geloof? Gedachten over godsdienstige en esthetische ervaring (Baarn 1982)
(redactie met P.M. Luca) Staat in de vrijheid. De geschiedenis van de remonstranten (Zutphen 1982), daarin: ‘Begin en beginsel’ (9-56)
‘Het vrijzinnig protestantisme tussen de schaduwen van gisteren en morgen (1925-1940). In: B. Klein Wassink en Th.M. van Leeuwen, Tussen Geest en tijdgeest: denken en doen van vrijzinnig protestanten in de afgelopen honderd jaar (Utrecht 1989), 161-298.
In BLGNP. Deel 1-3 (Kampen, 1978-1988) verschenen bijdragen van zijn hand over o.a. Arminius, Episcopius, Wtenbogaert, [G.J. Heering]. In M. Greschat (Hrsg.), Gestalten der Kirchengeschichte, Band 7, 1982; 8, 1983 (Stuttgart, Berlin etc.) over Arminius, Grotius.