Johanna Goekoop-de Jongh

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Johanna Goekoop-De Jongh)
Johanna Goekoop-de Jongh
Johanna Goekoop-de Jongh
Persoonlijke gegevens
Volledige naam Johanna Suzanna Goekoop-de Jongh
Geboortedatum 20 oktober 1877
Geboorteplaats Kampen
Overlijdensdatum 25 november 1946
Overlijdensplaats Breda
Nationaliteit Nederlands
Wetenschappelijk werk
Vakgebied kunsthistorie
Publicaties Holland und die Landschaft
Promotor Heinrich Wölfflin
Opleiding archeologie en kunstgeschiedenis
Alma mater Friedrich-Wilhelm Universität, Berlijn
Instituten Universiteit Utrecht

Johanna Suzanna Goekoop-de Jongh (Kampen, 20 oktober 1877Breda, 25 november 1946) was kunsthistorica en archeoloog. Ze was een van de eerste vrouwelijke gepromoveerden in de kunstgeschiedenis ter wereld, een van de eerste vrouwen met een aanstelling aan een Nederlandse rijksuniversiteit en de eerste vrouwelijke privaatdocent aan de Universiteit Utrecht.

Leven en loopbaan[bewerken | brontekst bewerken]

Johanna de Jongh werd geboren op 20 oktober 1877 in Kampen. Haar oom Gerret Pieter Rouffaer, die onder meer de architectuur van Indonesië bestudeerde, liet haar kennis maken met kunst en cultuur. Ze studeerde klassieke filologie in Leiden en archeologie en kunstgeschiedenis aan de École du Louvre in Parijs. In 1903 promoveerde ze cum laude aan de Berlijnse Friedrich-Wilhelm Universität bij de gerenommeerde Heinrich Wölfflin, op de dissertatie Holland und die Landschaft. Als buitenlandse was deze route voor haar makkelijker dan voor de Duitse studentes. Hierdoor werd ze in Berlijn de eerste vrouwelijke doctor in de kunstgeschiedenis.

Vervolgens, in 1904, werd ze op haar eigen initiatief de eerste vrouwelijke privaatdocent aan de Universiteit Utrecht, waar het bestuur potentie zag in kunstgeschiedenis als wetenschappelijke discipline (in 1907 werd Willem Vogelsang de eerste hoogleraar). Ze publiceerde onder meer over Jan van Eyck, over Rembrandts Nachtwacht[1] en over de gebrandschilderde glazen in de Sint-Janskerk in Gouda. Een van haar studenten was Elisabeth Neurdenburg, die later de eerste vrouwelijke hoogleraar kunstgeschiedenis in Nederland zou worden.

Curieus (maar gezien de tijdgeest niet uniek) was haar bewondering voor de proto-fascistische filosoof Gerard Bolland, die ze prees in een brief aan Lodewijk van Deyssel.[2]

Archeologie[bewerken | brontekst bewerken]

Toen Johanna in het huwelijk trad met mr. Adriaan Goekoop (1859-1914) moest ze haar functie als privaatdocent opgeven. Hij was amateurarcheoloog die opgravingen sponsorde op verschillende Griekse eilanden om het homerische Ithaka te ontdekken. Vanaf 1930 zette Johanna de archeologische onderzoekingen voort, opererend onder de naam van de Adriaan Goekoop Stichting. Van 1931 tot 1935 financierde zij het onderzoek op het eiland Kefalonia, door de Griekse archeoloog Spyridon Marinatos.[3] In 1933 publiceerde ze een boek over de theorie dat het paleis beschreven in de Odyssee op dit eiland te vinden moest zijn. Ze deed zelf enkele archeologische ontdekkingen in Palermo en verbleef grote delen van het jaar in Italië. Een deel van haar vondsten schonk ze als studiecollectie aan de Universiteit Utrecht. Vanaf 1921 vormden kunstgeschiedenis en archeologie namelijk een gezamenlijke studierichting en de archeologische collectie zou tot in de oorlog deel blijven uitmaken van de didactische verzameling van het Kunsthistorisch Instituut.[4]

Ook probeerde Goekoop-De Jongh een leerstoel voor klassieke archeologie in Groningen in te stellen. Ze wilde dat de door haar gefinancierde opgravingen een wetenschappelijk kader kregen aan de universiteit waar haar twee zoons studeerden. Van 1931 tot 1933 maakte het door haar ingestelde Adriaan Goekoop Fonds het mogelijk om een bijzonder hoogleraar archeologie van Griekenland en Voor-Azië aan te stellen, te weten de jonge Italiaanse archeoloog graaf Ranuccio Bianchi Bandinelli (1900-1975).[5]

Vanaf 1920 restaureerde Goekoop-De Jongh het Haagse Catshuis en in 1929 kocht en renoveerde ze Kasteel De Essenburgh in Hierden.[6] in de laatste jaren van haar leven onderhield zij contact met Ida Gerhardt, die een vertaling van Vergilius' Georgica mede aan haar opdroeg. Op 25 november 1946 overleed ze in Breda en werd begraven in haar geboorteplaats Kampen. Ida Gerhardt dichtte bij haar graf:

Hier rust en heeft haar vrede in Hollands grond

wie ge eer beweest maar, Holland, nooit verstond.

het Hollands landschap was haar ogenlicht;

haar dood: dat gij het onherstelbaar schond.[7]

Publicaties[bewerken | brontekst bewerken]

  • Holland und die Landschaft : inaugural-dissertation zur Erlangung der Doctorwürde von der philosophischen Facultät der königl. Friedrich-Wilhelms-Universität zu Berlin, genehmigt und nebst den beigefügten Theses am 17. Januar 1903. Berlin : Druck von E. Ebering, [1903]
  • Kunstgeschiedenis als vak van onderwijs : rede uitgesproken bij het openen harer lessen als privaat-docent in de Kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op Vrijdag 29 Januari 1904, Den Haag: Nijhoff, 1904.
  • "Rembrandt en Lastman", Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond 8 (1907), pp. 40-42.
  • "Praehistorische grafheuvels op de Renkumsche heide", Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, tweede serie 5 (1912), pp. 23-31.
  • La Nésos Homérique. Groningen 1933.
  • Publicaties van en over Johanna de Jongh in de DBNL[8]
  • Johanna de Jongh in het RKD.[9]