Nabi Musa-pogrom

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Nabi Musa oproer)
Processie ter ere van Nabi Musa (1920)

De Nabi Musa-pogrom (ook wel: Nebi Musa-pogrom) vond plaats van 4 tot 7 april 1920 in het Mandaatgebied Palestina tijdens de zevendaagse islamitische feestelijkheden ter ere van de profeet Musa (Nabi Musa) in Jeruzalem.

Verloop[bewerken | brontekst bewerken]

Nabi Musa, Jeruzalem-Jericho

Het islamitische Nabi Musa-feest, dat jaarlijks in Palestina werd gevierd in Jeruzalem viel dat jaar samen met het Paasfeest volgens de kalender van de Oosters-orthodoxe Kerk. Naar deze festiviteiten kwamen altijd veel moslims uit de omringende gebieden, terwijl er vanwege het Paasfeest ook een groot aantal christelijke pelgrims naar Jeruzalem trok. Ter ere van het Nabi Musa-feest werd gewoonlijk een grote processie gehouden van Jeruzalem naar het graf van Musa door stammen en karavanen met vaandels en wapens. Daarbij hielden notabelen gewoonlijk redevoeringen. In 1920 waren deze ook gericht tegen de Joodse zionistische immigratie.[1] waarmee ze uiting gaven aan de woede die onder het Arabische deel van de bevolking leefde over de beslissing van de Britse regering om de zionistische claims op Palestina te erkennen en te steunen.[2] De stoet stopte bij de Jaffapoort, waar Aref al-Aref, redacteur van de krant al-Suriyya al-Janubiyya (Zuidelijk Syrië), de menigte opriep tot het gebruik van geweld tegen de Joden, wat vanuit de menigte beantwoord werd met Nashrab dam al Yahud (we zullen het bloed van de Joden drinken).[3] Ook Musa Kazim al-Hoesseini, burgemeester van Jeruzalem, sprak de menigte toe, waarop gereageerd werd met het roepen van: "Palestina is ons land! De Joden zijn onze honden!"[1][4] De gangbare route door de Moslimwijk in de Oude stad naar de Haram al-Sharif was door de politie verlegd langs de Joodse wijk.

De onlusten begonnen op zondag 4 april om half elf 's ochtends nabij de Jaffapoort toen Joodse winkels en woonwijken werden aangevallen. Volgens sommige getuigen zouden Joodse provocaties de aanleiding zijn geweest, terwijl anderen melding maken van provocateur aan Arabische zijde.[5][6] Segev geeft aan dat Jabotinski's zelfverdedigingsgroepen bij het uitbreken van de gewelddadigheden niet betrokken waren.[7] De aanvallers waren bewapend met messen, knuppels en enkele vuurwapens. Het kwam tot moord, vandalisme tegen joodse heiligdommen, plunderingen en verkrachtingen.[4][8] Er kwamen vijf Joden en vier Arabieren om. De illegale zionistische zelfverdedigingsgroepen probeerden de Joodse bevolking te beschermen, maar werden door de Britten niet toegelaten tot de Oude Stad. Joden die de Oude Stad probeerden te ontvluchten werden door de Britten eveneens tegengehouden.[9] Op 7 april kreeg het Britse leger de situatie weer onder controle.

Op 7 april kreeg het Britse leger de situatie weer onder controle. Vijf Joden waren vermoord en 216 gewond, waarvan 18 in kritieke toestand. Aan Arabische zijde waren vier personen om het leven gekomen, waaronder een klein kind dat getroffen werd door een afgeketste kogel, en waren 23 Arabieren en 7 Britse soldaten gewond. Christelijke pelgrims waren ongemoeid gelaten.

Verslag in The Times, 8 April 1920

Gevolgen[bewerken | brontekst bewerken]

De Britse militaire gouverneur Ronald Storrs kreeg scherpe kritiek te verwerken omdat hij voor het handhaven van de orde nauwelijks troepen in gereedheid had gebracht, terwijl het Nabi Musa-feest ook ten tijde van het Ottomaanse Rijk regelmatig tot onlusten had geleid en hij van tevoren van joodse zijde al gewaarschuwd was voor dreigende onlusten.[1]

De Britten veroordeelden meer dan 200, meest Arabische, personen tot gevangenisstraffen.[1] Amin al-Hoesseini (de latere moefti van Jeruzalem) en Aref al-Aref (de journalist en latere burgemeester van Oost-Jeruzalem) werden beiden tot 10 jaar veroordeeld wegens opruiing en medeverantwoordelijkheid, maar ontvluchtten Palestina. Ze'ev Jabotinski werd gearresteerd en werd veroordeeld tot 15 jaar dwangarbeid vanwege verboden wapenbezit. Nadat hij drie maanden in de gevangenis van Akka had doorgebracht kregen de Joodse en Arabische betrokkenen bij de onlusten gratie van de Britse Hoge Commissaris Herbert Samuel, als geste bij het begin van zijn werkzaamheden. Burgemeester Musa al-Hoesseini werd afgezet en vervangen door een lid van de Nashashibi-familie.

Rapport Commissie-Palin[bewerken | brontekst bewerken]

Na de onlusten werd er in Londen een onderzoekscommissie ingesteld, onder leiding van Philip Palin. Daaruit concludeerde hij dat "The Nebi Musa riots that broke out in April 1920 epitomized a major change in urban and national politics, and were instrumental to the introduction of organized violence as a means of reaching political goals". Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek (met als conclusie: herzie de politiek aangaande Palestina en de Balfour-verklaring)[2] besloten de Britten om in het mandaatgebied het militaire bestuur te vervangen door een civiel bestuur. Herbert Samuel werd de eerste Hoge Commissaris voor het mandaatgebied.[1]

Externe link[bewerken | brontekst bewerken]

Bibliografie[bewerken | brontekst bewerken]

  • Mazza, Roberto: Transforming the Holy City: from communal clashes to urban violence, the Nebi Musa Riots in 1920. In Violence in the Middle East: Changing Cityscapes in the Transition from Empire to Nation State, Freitag, Ulrike, Fuccaro, Nelida, Ghrawi, Claudia & Lafi, Noar (eds); part 111, chapter, 8.(2015)
  • Morris, Benny. Righteous Victims: A History of the Zionist-Arab Conflict 1881-1999, New York, Alfred A. Knopf, 1999
  • Ilan Pappé: A Modern History of Palestine One land, Two Peoples, 2004
  • Reiter, Yitzhak: Contested Holy Places in Israel–Palestine: Sharing and Conflict Resolution, april 2017
  • Segev, Tom: (2001) One Palestine, Complete: Jews and Arabs Under the British Mandate.
  • Urban Violence in the Middle East: A Test of National Struggle, the Nebi Musa Riots in 1920, Queens University Belfast 2011
  • Wasserstein, Bernard: Clipping the Claws of the Colonisers: Arab Officials in the Government of Palestine, 1917–48. Middle Eastern Studies, 13 (1977).