National Portrait Gallery (Verenigde Staten)
National Portrait Gallery | ||||
---|---|---|---|---|
![]() | ||||
Locatie | 8th en G Street NW Washington D.C. 20001, Verenigde Staten | |||
Coördinaten | 38° 54′ NB, 77° 1′ WL | |||
Thema | portretten | |||
Opgericht | 1962 | |||
Openingsdatum | 7 oktober 1968 | |||
Personen | ||||
Directeur | Kim Sajet (2013-heden) | |||
Huisvesting | ||||
Gebouwd | periode 1836-1867 | |||
Officiële website | ||||
|
De National Portrait Gallery (NPG) is een Amerikaans kunstmuseum in Washington dat deel uitmaakt van het Smithsonian Institution. Het museum werd opgericht in 1962 en ging in 1968 open. De collectie richt zich op portretten van Amerikaanse kunstenaars, politici, wetenschappers, uitvinders, activisten en performers die een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de geschiedenis, ontwikkeling en cultuur van het land. Samen met het Smithsonian American Art Museum is de NPG gevestigd in het historische Old Patent Office Building.
Geschiedenis
[bewerken | brontekst bewerken]Oprichting
[bewerken | brontekst bewerken]De oorsprong van een nationale portrettengalerij in de Verenigde Staten gaat terug tot 1796, toen Charles Willson Peale het American Pantheon oprichtte, ook bekend als Peale's Collection of Portraits of American Patriots. Deze galerie sloot echter al na twee jaar. In 1859 opende in Londen de National Portrait Gallery, maar dit kreeg weinig aandacht in Amerika.[1] Pas in 1886 werd het idee van een nationale portrettengalerij in de VS opnieuw naar voren gebracht, toen Robert C. Winthrope, voorzitter van de Massachusetts Historical Society, na een bezoek aan de Londense galerie pleitte voor een soortgelijk instituut in eigen land.
In januari 1919 gingen de Smithsonian Institution, de American Federation of Arts en de American Mission to Negotiate Peace een samenwerking aan om het National Art Committee op te richten. Het doel was het laten maken van portretten van vooraanstaande leiders uit de landen die betrokken waren bij de Eerste Wereldoorlog. Onder de leden bevonden zich onder meer oliemagnaat Herbert L. Pratt, kunstliefhebster Ethel Sperry Crocker, architect Abram Garfield, Mary Williamson Averell, bankier J.P. Morgan, advocaat Charles Phelps Taft, staalmagnaat Henry Clay Frick en paleontoloog Charles Doolittle Walcott. Deze portretten werden in mei 1921 tentoongesteld in het National Museum of Natural History en vormden de kern van de latere NPG-collectie.

In 1937 schonk Andrew Mellon een omvangrijke collectie klassieke en moderne kunst aan de Amerikaanse overheid, waarmee de National Gallery of Art werd opgericht. Deze collectie bevatte tal van portretten, en Mellon stelde dat deze overgedragen moesten worden aan een toekomstige portrettengalerij. David E. Finley, Jr., advocaat en vertrouweling van Mellon, werd de eerste directeur van de National Gallery of Art en zette zich actief in voor de oprichting van een afzonderlijke portrettengalerij.[1]
In 1957 stelde de federale overheid voor om het Old Patent Office Building te slopen. Na publiek protest en overeenstemming over het behoud van het gebouw, keurde het Congres in maart 1958 het gebruik van het pand door het Smithsonian Institution als museum goed. In 1960 werd er een commissie gevormd om de oprichting van een nationale portrettengalerij in dit gebouw voor te bereiden.
De National Portrait Gallery werd uiteindelijk bij wet ingesteld en officieel opgericht in 1962. De wet omschreef het doel als het tentoonstellen van portretten van "mannen en vrouwen die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de geschiedenis, ontwikkeling en cultuur van het Amerikaanse volk". Aanvankelijk mocht de collectie enkel bestaan uit schilderijen, prenten, tekeningen en gravures.
Bij de oprichting beschikte de NPG slechts over een beperkte collectie. Smithsonian-secretaris S. Dillon Ripley, die in 1964 aantrad, was een fervent voorstander van het nieuwe museum. Onder zijn leiding werd er gekozen voor een selectieve opbouw van de collectie, met zorgvuldig geselecteerde werken op basis van academisch onderzoek. De eerste tentoonstelling, Nucleus for a National Collection, vond plaats in 1965 in het Arts and Industries Building. In 1966 verhuisde het museum samen met de National Fine Arts Collection naar het Old Patent Office Building. Op 7 oktober 1968 werd de NPG officieel voor het publiek geopend.
Renovatie en uitbouw van de collectie
[bewerken | brontekst bewerken]In 1969 werd het Old Patent Office Building gerenoveerd door het architectenbureau Faulkner, Fryer and Vanderpool. Deze renovatie leverde het gebouw in 1970 een National Honor Award op van het American Institute of Architects. In 1971 startte de NPG met de National Portrait Survey, een poging om alle portretten in zowel openbare als particuliere collecties in de VS in kaart te brengen en te documenteren.
Op 4 juli 1973 opende de tentoonstelling The Black Presence in the Era of the American Revolution, 1770–1800, de eerste expositie in het museum die volledig was gewijd aan Afro-Amerikanen. In 1974 schonk filantroop Paul Mellon 761 portretten van de Frans-Amerikaanse graveur C.B.J.F. de Saint-Mémin aan het museum.
In januari 1976 keurde het Congres een wetswijziging goed die het de NPG toestond om ook portretten in andere media dan grafische kunst te verzamelen. Hierdoor kon het museum beginnen met het verzamelen van fotografie. Hoewel de Library of Congress aanvankelijk bezwaar maakte om haar eigen rol als fotobeheerder te beschermen, wist NPG-directeur Marvin Sadik de weerstand te doorbreken. In oktober 1976 werd een eigen fotografieafdeling opgericht. De eerste fototentoonstelling, Facing the Light: Historic American Portrait Daguerreotypes, vond plaats in september 1978.
In deze periode werden ook andere kunstwerken aan de collectie toegevoegd. In februari 1977 verwierf het museum een zelfportret uit 1880 van Mary Cassatt, een van slechts twee die zij schilderde. Elf maanden later ontving het een zelfportret van John Singleton Copley, een rond schilderij (een zogeheten roundel), gedoneerd door de Cafritz Foundation.
In mei 1978 schonk het tijdschrift Time 850 originele portretten die tussen 1928 en 1978 op de cover verschenen. In mei 1979 werden deze werken gepresenteerd in een grote tentoonstelling.
De Stuart-controverse
[bewerken | brontekst bewerken]
In 1979 ontstond een groot conflict rond de poging van de National Portrait Gallery om twee schilderijen van Gilbert Stuart aan te kopen. Het betrof de beroemde, onvoltooide portretten van George en Martha Washington, die eigendom waren van het Boston Athenaeum. Deze instelling, een particuliere collectie, had de schilderijen sinds 1876 in bruikleen gegeven aan het Museum of Fine Arts in Boston. Tegen het einde van de jaren zeventig kampte het Athenaeum echter met financiële problemen. In de twee jaar voorafgaand aan 1979 had het tweemaal aangeboden de portretten aan het Museum of Fine Arts te verkopen, maar het museum weigerde telkens.
Begin 1979 bereikte het Athenaeum een voorlopige overeenkomst met de National Portrait Gallery om de werken te verkopen voor een bedrag van vijf miljoen dollar. Toen de verkoopgesprekken in april 1979 publiek werden gemaakt, leidde dit tot felle tegenstand in Boston.
De directeur van de NPG, Marvin Sadik, weigerde de verkoop te annuleren en stelde dat de portretten van nationaal historisch belang waren en thuishoorden in het Smithsonian. In reactie hierop begonnen prominente inwoners van Boston een inzamelingsactie om vijf miljoen dollar bijeen te brengen om de portretten in Massachusetts te houden. De burgemeester van Boston, Kevin H. White, spande een rechtszaak aan om de schilderijen in Boston te houden, waarbij hij de procureur-generaal van Massachusetts, Francis X. Bellotti, dagvaardde. Volgens de grondwet van de staat is Bellotti namelijk verantwoordelijk voor het toezicht op openbaar bezit. "Iedereen weet dat Washington geen cultuur heeft – ze moeten het kopen," sneerde White.
Op 12 april 1979 kwamen het Athenaeum en de NPG overeen om de verkoop uit te stellen tot 31 december van dat jaar, zodat Boston de tijd kreeg om het benodigde geld in te zamelen. Hoewel de rechtszaak geen volledige blokkade opleverde, had ze wel effect: procureur-generaal Bellotti verklaarde in de zomer dat de Stuart-portretten niet mochten worden verkocht zonder zijn toestemming.
In november 1979 had de inzamelingsactie slechts $ 885.631 opgebracht. Het Museum of Fine Arts beloofde dit bedrag te verdubbelen indien nodig, maar de campagne kwam daarmee nog steeds vier miljoen dollar tekort. Het Athenaeum weigerde de vraagprijs te verlagen en noemde de vijf miljoen dollar een aanzienlijke korting ten opzichte van de werkelijke waarde van de portretten.
Onder toenemende publieke en politieke druk bereikten het Museum of Fine Arts en de National Portrait Gallery op 7 februari 1980 een akkoord over gezamenlijke aankoop. De overeenkomst bepaalde dat de schilderijen eerst drie jaar tentoongesteld zouden worden in de National Portrait Gallery (vanaf juli 1980), en daarna drie jaar in het Museum of Fine Arts in Boston. In maart gaf procureur-generaal Bellotti goedkeuring voor het plan. Conform de overeenkomst werden de portretten op 1 juli 1980 in Washington voor het publiek tentoongesteld.[2]
NPG-directeur Marvin Sadik, die zijn ongenoegen over de Stuart-kwestie al eerder had geuit, nam in januari 1981 een sabbatical van zes maanden. In juli dat jaar kondigde hij zijn vertrek bij het museum aan.[3]
Uitbreiding van de collectie
[bewerken | brontekst bewerken]Ondanks de mediastorm rond de Stuart-controverse breidde de National Portrait Gallery haar collectie gestaag uit. In april 1979 verwierf het museum vijf andere portretten van Gilbert Stuart. Deze schilderijen — van de presidenten George Washington, Thomas Jefferson, James Monroe, John Adams en James Madison — stonden bekend als de Gibbs-Coolidge-set en werden zonder enige controverse geschonken door de familie Coolidge uit Boston.
In december van datzelfde jaar kreeg het museum een buste van Alexander Hamilton van John Trumbull, mogelijk gebaseerd op het portret dat later zou worden gebruikt voor het biljet van tien dollar. Ook ontving de NPG een portret van afgevaardigde Fisher Ames, geschilderd door Gilbert Stuart, afkomstig uit de familie van Henry Cabot Lodge in Massachusetts.
In april daaropvolgend schonken Varina Webb Stewart en Joel A.H. Webb belangrijke portretten van Jefferson Davis en zijn echtgenote Varina Howell Davis aan het museum. Beiden waren achterkleinkinderen van het echtpaar Davis. In 1980 verwierf de NPG, via aankopen en bruiklenen, diverse werken van grafisch kunstenaar Howard Chandler Christy. Deze omvatten onder meer zijn beroemde “Christy girl”-rekruteringsposters en geschiedkundige werken zoals Scene at the Signing of the Constitution of the United States.
De "cracked-plate" Lincoln
[bewerken | brontekst bewerken]
Tegen 1981 omvatte de collectie van de National Portrait Gallery meer dan 2.000 objecten. In dat jaar werden ook twee grote negentiende-eeuwse fotografische collecties verworven. De eerste was de Frederick Hill Meserve-collectie, bestaande uit 5.419 glasnegatieven van de beroemde burgeroorlog-fotograaf Mathew Brady en zijn assistenten. Van deze negatieven werden met historisch verantwoorde technieken afdrukken gemaakt, die vervolgens roulerend tentoongesteld werden. The Washington Post omschreef deze aanwinst als het moment waarop de NPG het “epicentrum” van Brady-onderzoek werd.
Later in 1981 kocht het museum nog eens 5.400 glasnegatieven uit de burgeroorlog periode, ditmaal van fotograaf Alexander Gardner, eveneens afkomstig uit de collectie van de familie Meserve. Onder deze beelden bevond zich het beroemde “cracked-plate” portret van Abraham Lincoln, genomen in februari 1865 — de laatste foto van Lincoln vóór zijn dood in april van dat jaar.
Belangrijke aankopen en diefstal
[bewerken | brontekst bewerken]Begin jaren tachtig kocht de NPG twee belangrijke portretten aan. Eén daarvan was een portret van Thomas Jefferson door Gilbert Stuart, waarvoor het museum één miljoen dollar betaalde aan een particuliere verzamelaar. Een deel van dit bedrag kwam van de Thomas Jefferson Foundation, die Monticello beheert. Beide partijen kwamen overeen dat het schilderij afwisselend op beide locaties te zien zou zijn. De tweede grote aankoop was een portret van Mary Cassatt door haar vriend Edgar Degas, waarvoor het museum 1,3 miljoen dollar betaalde.
Op 31 december 1984 vond er een diefstal plaats in het museum, al betrof het geen schilderijen. Een vitrine werd opengebroken en vier handgeschreven documenten, die waren tentoongesteld bij portretten van generaals uit de Amerikaanse Burgeroorlog, werden gestolen. Eén van de documenten was geschreven en ondertekend door president Abraham Lincoln; de andere drie door generaals Ulysses S. Grant, George Meade en George Armstrong Custer. De FBI werd onmiddellijk ingeschakeld en werkte samen met de politie van het Smithsonian. Binnen twee weken meldde een handelaar in historische documenten zich bij de FBI: hij had de gestolen stukken te koop aangeboden gekregen. Op 8 februari 1985 werd Norman James Chandler, een parttime monteur uit Maryland, gearresteerd. Hij pleitte snel schuldig en werd in april veroordeeld tot twee jaar cel (waarvan slechts zes maanden effectief), twee jaar voorwaardelijk en een boete van $ 2.000. Alle vier de documenten werden teruggevonden.
Nieuwe toevoegingen in de jaren tachtig en negentig
[bewerken | brontekst bewerken]
In de tweede helft van de jaren tachtig bleef de collectie groeien, zij het met minder grote aanwinsten. In 1985 verwierf het museum zijn eerste naaktportret: een zelfportret van kunstenares Alice Neel, die zichzelf op 80-jarige leeftijd had afgebeeld. Twee jaar later schonk de fotograaf Irving Penn 120 platinadruksels van mode- en beroemdheidsportretten die hij in de voorafgaande vijftig jaar had gemaakt.
In de jaren negentig verwierf de NPG twee zeer waardevolle daguerreotypieën, een vroege vorm van fotografie. De eerste, aangekocht in 1990, toonde de Afro-Amerikaanse abolitionist en voormalige slaafgemaakte Frederick Douglass. Er zijn slechts vier bekende daguerreotypieën van Douglass. In datzelfde jaar bereikte de fotocollectie van het museum 8.500 objecten. In 1996 volgde een aankoop van $ 115.000 voor de oudst bekende daguerreotypie van de abolitionist John Brown, bekend van zijn inval op Harpers Ferry in 1859. Deze opname werd gemaakt door de Afro-Amerikaanse fotograaf Augustus Washington.
Aankoop van het Lansdowne-portret
[bewerken | brontekst bewerken]
In het najaar van 2000 bood Neil Primrose, de 7e graaf van Rosebery, het Lansdowne-portret van George Washington, geschilderd door Gilbert Stuart, te koop aan bij de National Portrait Gallery. Het schilderij werd in april 1796 in opdracht gegeven door senator William Bingham uit Pennsylvania, destijds een van de rijkste mannen van Amerika. Het portret van 2,4 bij 1,5 meter was een geschenk aan de Britse premier William Petty FitzMaurice, de 2e graaf van Shelburne, die later de titel markies van Lansdowne aannam (waar het schilderij zijn naam aan te danken heeft). Lansdowne overleed in 1805, en in 1890 werd het schilderij gekocht door de 5e graaf van Rosebery. Het Lansdowne-portret werd slechts drie keer in de Verenigde Staten tentoongesteld (hoewel er meerdere kopieën in Amerika bleven). Tijdens de derde tentoonstelling in 1968 was het te zien in de National Portrait Gallery, waar het sindsdien in langdurige bruikleen bleef. Lord Rosebery bood het schilderij aan voor $ 20 miljoen, wat aan de onderkant van de geschatte waarde lag, met als voorwaarde dat de verkoop vóór 1 april 2001 werd afgerond.
Een zoektocht naar een donor, geleid door Smithsonian-secretaris Lawrence Small en het bestuur van de Smithsonian Institution, leverde in de eerste drie maanden niets op. Begin februari 2001 gingen bezorgde functionarissen publiekelijk op zoek naar een weldoener. Op 13 maart, slechts twee weken voor de deadline, schonk de Donald W. Reynolds Foundation $ 30 miljoen om het Lansdowne-portret aan te kopen. Fred W. Smith, voorzitter van de stichting, las op 26 februari in de Wall Street Journal over het mislukte donorinitiatief. Hoewel de stichting doorgaans alleen giften deed op het gebied van ouderenzorg, hart- en vaatonderzoek en journalistiek, viel deze aankoop onder de categorie "speciale projecten".
NPG-directeur Marc Pachter reisde op 3 maart naar Nevada om de kwestie te bespreken, en de volgende dag stemde de stichting in met de gift. Van het bedrag werd $ 6 miljoen gereserveerd voor een nationale rondreis van het schilderij (aangezien de NPG tot 2006 gesloten bleef wegens renovatie), en $ 4 miljoen voor de bouw van een nieuwe tentoonstellingsruimte in het Old Patent Office Building. De National Portrait Gallery kondigde aan deze ruimte naar Donald W. Reynolds te vernoemen, de mediabaron die de stichting oprichtte.
Activiteiten na de renovatie
[bewerken | brontekst bewerken]In januari 2000 sloot de National Portrait Gallery voor een renovatie van het Old Patent Office Building. Oorspronkelijk gepland voor twee jaar en begroot op $ 42 miljoen, liep het project uiteindelijk zeven jaar door en kostte het $ 283 miljoen. Oorzaken voor deze vertraging en kostenoverschrijding waren onder andere inflatie, vertragingen bij het verkrijgen van goedkeuring voor het ontwerp, de toevoeging van een glazen overkapping boven de binnenplaats, en andere onvoorziene complicaties. Tijdens de sluiting werd een groot deel van de collectie op tournee gestuurd door de Verenigde Staten.
In maart 2007 bracht een meerjarig onderzoek naar het leiderschap van acht Smithsonian-musea aanbevelingen uit over de National Portrait Gallery. Het rapport stelde dat het museum behoefte had aan krachtiger, visionair leiderschap dat zich zou inzetten voor het creëren van een werkelijk nationaal museum. Daarnaast werd gepleit voor een administratieve fusie met het Smithsonian American Art Museum.[4]
Na de presidentsverkiezingen van 2008 verkreeg de National Portrait Gallery de bekende Hope-poster van Barack Obama, ontworpen door de grafisch kunstenaar Shepard Fairey. Het werk werd geschonken door Tony en Heather Podesta.
Controverse rond Hide/Seek
[bewerken | brontekst bewerken]In november 2010 opende de National Portrait Gallery de tentoonstelling Hide/Seek: Difference and Desire in American Portraiture, samengesteld door David C. Ward en Jonathan D. Katz. Deze tentoonstelling, gericht op de weergave van homoseksuele liefde in de Amerikaanse kunstgeschiedenis, was de eerste in een nationaal museum die dit onderwerp expliciet behandelde.[5] Het was tevens de grootste en duurste tentoonstelling in de geschiedenis van het museum, mede mogelijk gemaakt door bijdragen van een recordaantal particuliere donoren.[6]
Een van de werken was een vier minuten durende, bewerkte versie van de korte film A Fire in My Belly van David Wojnarowicz. Elf seconden uit de video toonden een kruisbeeld bedekt met mieren.[6] Binnen enkele dagen na opening noemde William A. Donohue van de Catholic League het werk haatdragend, anti-katholiek en godslasterlijk. Ook Republikeinse politici, waaronder aankomend Speaker van het Huis John Boehner en Majority Leader Eric Cantor, uitten kritiek en dreigden met bezuinigingen op het Smithsonian.
Op 30 november 2010 besloot Smithsonian-secretaris G. Wayne Clough, na overleg met onder anderen museumdirecteur Martin Sullivan, het werk te verwijderen. Dit leidde tot beschuldigingen van censuur. Sullivan verdedigde het besluit door te stellen dat men zich wilde concentreren op de sterkte van de tentoonstelling als geheel. Kurin benadrukte dat het Smithsonian oog heeft voor de publieke opinie, maar ook achter de wetenschappelijke waarde van de expositie bleef staan.
Op 13 december 2010 eiste de Andy Warhol Foundation haar donatie van $ 100.000 terug, en trok zich volledig terug uit toekomstige samenwerkingen met de NPG. Ook de Robert Mapplethorpe Foundation stopte haar financiële steun. Sommige voorstanders van lhbt-rechten bekritiseerden deze drastische stappen, omdat de rest van de tentoonstelling onaangetast bleef.[7]
De controverse duurde voort tot het einde van de tentoonstelling op 13 februari 2011. In januari gaf de Board of Regents van het Smithsonian Clough unaniem een blijk van vertrouwen, ondanks de reputatieschade. Clough gaf toe dat hij wellicht te snel had gehandeld, maar bleef achter zijn beslissing staan. De regenten vroegen om een evaluatie van de gang van zaken om toekomstige conflicten beter te kunnen hanteren. Niet iedereen binnen het Smithsonian was het hiermee eens: volgens The Washington Post vreesden sommigen een afschrikkend effect voor toekomstige tentoonstellingen. Het bestuur van het Hirshhorn Museum schreef zelfs een open brief waarin het zijn zorgen uitsprak over het precedent dat met de verwijdering werd geschapen.[8]
Outwin Boochever Portrait Competition
[bewerken | brontekst bewerken]In 2006 lanceerde de National Portrait Gallery de Outwin Boochever Portrait Competition, een driejaarlijkse, gejureerde tentoonstelling van hedendaagse portretkunst. De competitie is vernoemd naar Virginia Outwin Boochever, een vrijwilliger en rondleidster van het museum. Kunstenaars uit uiteenlopende disciplines, waaronder schilderkunst, tekenkunst, beeldhouwkunst, fotografie en andere media, mogen deelnemen. Voorwaarde is dat het ingezonden werk gebaseerd moet zijn op een persoonlijke ontmoeting met het afgebeelde model.
De eerste editie in 2006 trok meer dan 4.000 inzendingen, waaruit 51 finalisten werden geselecteerd. Bij de editie van 2013 bedroeg het totale prijzengeld $ 42.000. De winnaar ontving $ 25.000 en een opdracht om een portret te maken voor de permanente collectie van het museum. Het onderwerp van deze opdracht wordt gezamenlijk bepaald door de kunstenaar en de curatoren van de NPG.
De winnaar van 2006 was David Lenz uit Milwaukee, Wisconsin. Hij kreeg de opdracht een portret te schilderen van Eunice Kennedy Shriver, oprichter van de Special Olympics. Dit was het eerste door de NPG in opdracht gegeven portret van iemand die geen president of first lady was. In 2009 won Dave Woody uit Fort Collins, Colorado. Hij werd gevraagd een fotografisch portret te maken van Alice Waters, pionier op het gebied van voedselcultuur en oprichter van het restaurant Chez Panisse en het Edible Schoolyard-project. De winnaar van 2013, Bo Gehring uit Beacon, New York, kreeg de opdracht om een videografisch portret te maken van jazzmuzikante Esperanza Spalding.
Belangrijke tentoonstellingen na 2010
[bewerken | brontekst bewerken]In 2012 organiseerde de National Portrait Gallery een tijdelijke tentoonstelling getiteld Poetic Likeness: Modern American Poets. Deze expositie richtte zich op portretten van prominente Amerikaanse dichters. De collectie van de NPG was inmiddels zo omvangrijk geworden dat vrijwel alle tentoongestelde werken afkomstig waren uit het eigen bezit van het museum.
Collectie
[bewerken | brontekst bewerken]
De National Portrait Gallery bezit een van de meest uitgebreide portretcollecties in de Verenigde Staten. In 1979 verwierf het museum de Gibbs-Coolidge collectie, een reeks van vijf olieverfschilderijen op hout van de eerste vijf Amerikaanse presidenten, gemaakt door Gilbert Stuart. Deze set vormt een historisch fundament van de collectie.
Vanaf 2011 was de National Portrait Gallery het enige museum in de Verenigde Staten dat zich exclusief toelegde op portretkunst. In 2013 telde het instituut 65 medewerkers en beschikte het over een jaarlijks budget van 9 miljoen dollar. In februari 2013 omvatte de collectie 21.200 kunstwerken, die in 2012 door ruim 1 miljoen bezoekers werden bekeken.
Procedure voor het toevoegen van portretten
[bewerken | brontekst bewerken]Tegen 1977 was het museum georganiseerd in drie afdelingen: schilder- en beeldhouwkunst, prenten en tekeningen, en fotografie.[1] Aanvankelijk golden strikte criteria voor opname in de collectie. Het afgebeelde individu moest historisch relevant zijn en minstens tien jaar overleden, hoewel uitzonderingen voor nog levende personen van groot belang soms toch werden gemaakt. Na goedkeuring tijdens een maandelijkse curatorenvergadering, moest de opname officieel worden bevestigd door de National Portrait Gallery Commission, het toezichthoudend bestuur van het museum. Aanvankelijk was dit bestuur behoudend in de beoordeling van ‘historisch belang’, maar vanaf eind jaren zestig versoepelde deze benadering.[1]
Vanaf 2006 is de definitie van "historisch significant" ruimer geworden. Hoewel enige mate van publieke bekendheid of beruchtheid nog steeds vereist is, mogen tegenwoordig ook portretten van levende personen of recent overledenen worden opgenomen, mits hun belang onmiskenbaar is. Denk aan presidenten, generaals of andere sleutelpersonen in het publieke domein.[9][10]
Het verwervingsproces zelf is inhoudelijk stevig, maar informeel van aard. Onderzoekers, historici en curatoren bespreken mogelijke aankopen uitvoerig, waarbij zij onder meer kijken naar het aantal reeds aanwezige portretten van het individu, de artistieke kwaliteit, uniciteit, de reputatie van de maker, en de kostprijs. Officiële verwervingen worden tijdens de maandelijkse curatorenvergaderingen besloten en vervolgens door de commissie bekrachtigd.[1]
Belangrijke tentoonstellingen en initiatieven
[bewerken | brontekst bewerken]Een van de belangrijkste onderdelen van de permanente tentoonstelling is de Hall of Presidents, met portretten van vrijwel alle Amerikaanse presidenten. Na de collectie van het Witte Huis is dit de grootste en meest complete verzameling presidentiële portretten ter wereld.[11] Het middelpunt is het iconische Lansdowne-portret van George Washington.
De manier waarop het museum presidentiële portretten verwerft, is in de loop der jaren geëvolueerd. Tussen 1962 en 1987 werden portretten voornamelijk gekocht of geschonken. Vanaf 1998 begon de NPG met het in opdracht laten maken van officiële presidentiële portretten, te beginnen met George H.W. Bush. In 2000 volgden ook portretten van First Ladies, te beginnen met Hillary Clinton. De financiering voor deze opdrachten wordt volledig uit particuliere middelen gedekt. De kosten voor elk portret liggen tussen de $ 150.000 en $ 200.000.[11]
Gebouw
[bewerken | brontekst bewerken]
De National Portrait Gallery is gevestigd in een gedeelte van het Old Patent Office Building in het centrum van Washington D.C., net ten zuiden van Chinatown. Dit imposante gebouw is erkend als een National Historic Landmark en werd opgetrokken tussen 1836 en 1867. Het heeft een gevel van zandsteen en marmer, met portieken die geïnspireerd zijn op het Parthenon in Athene.
Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog deed het gebouw dienst als hospitaal. Zowel Clara Barton als Walt Whitman werkten er als verpleegkundigen. In die periode huisvestte het pand meerdere overheidsinstanties, waaronder het Bureau of Indian Affairs, de United States General Land Office, en het Bureau of Pensions. Door de enorme toename van het aantal pensioendossiers na de oorlog werd in 1887 een apart gebouw voor het Bureau of Pensions gebouwd. De overige diensten verlieten het gebouw in 1898. Het werd nadien ingenomen door onder andere de Civil Service Commission en de Government Accounting Office, tot ook deze laatste instantie in 1942 verhuisde.
In de jaren vijftig wilden lokale ondernemers het gebouw laten slopen om ruimte te maken voor een parkeergarage. Er werd zelfs wetgeving ingediend in het Congres om dit mogelijk te maken, maar die haalde het niet. Na felle tegenstand van onder meer architecten en de invloedrijke Committee of 100 on the Federal City, draaide de General Services Administration haar besluit terug. In 1958 stemde het Congres unaniem in met overdracht van het gebouw aan het Smithsonian Institution, met als doel er een nationaal kunstmuseum in onder te brengen. President Dwight Eisenhower ondertekende de wet enkele dagen later.[12]
In 1962 werd de National Portrait Gallery formeel opgericht, en eind 1963 verhuisde de Civil Service Commission definitief.[13] Na een renovatie van zes miljoen dollar opende het museum zijn deuren op 7 oktober 1968.[14][15]
Renovatie 2000–2007
[bewerken | brontekst bewerken]
In 1995 werd duidelijk dat het Old Patent Office Building ernstig in verval verkeerde.[16] In 1997 kondigde het Smithsonian aan dat het gebouw in januari 2000 gesloten zou worden voor een twee jaar durende renovatie, met een aanvankelijke raming van 42 miljoen dollar. Hartman-Cox Architects kreeg de opdracht voor het restauratieproject.[17] Kort voor aanvang bleek echter dat de kosten inmiddels waren opgelopen tot meer dan 110 miljoen dollar.[18]
Een belangrijke wijziging in deze periode was de beslissing om de noord-zuidscheiding tussen de National Portrait Gallery en het Smithsonian American Art Museum op te heffen.[19] Dat leidde tot interne spanningen over de toewijzing van ruimte. De oplossing was pragmatisch: kunstwerken werden geplaatst waar ze het best tot hun recht kwamen. Moderne kunst, bijvoorbeeld, kreeg de voorkeur op de hoger gelegen verdiepingen met hoge plafonds.[10]
De kosten liepen verder op. In 2001 bedroegen de geschatte kosten 214 miljoen dollar. De heropening, oorspronkelijk voorzien voor 2002, werd uitgesteld tot 2006. Filantropen zoals Nan Tucker McEvoy en de Henry Luce Foundation doneerden elk 10 miljoen dollar.[20][21] Later schonken Robert en Arlene Kogod 25 miljoen dollar voor de realisatie van een opvallende nieuwe toevoeging: een glazen overkapping voor de binnenplaats, ontworpen door architect Norman Foster.[21] Deze ruimte werd omgedoopt tot de Kogod Courtyard.
Het goedkeuringsproces voor de glazen overkapping was complex en politiek geladen. Hoewel de National Capital Planning Commission aanvankelijk instemde,[21] kwamen diverse erfgoedorganisaties fel in verzet.[22] Na meerdere herzieningen en alternatieve voorstellen, keurde de commissie uiteindelijk in september 2005 een aangepast ontwerp goed.[23] De vertraging kostte het Smithsonian 10 miljoen dollar extra. In oktober 2005 schonk de Donald W. Reynolds Foundation 45 miljoen dollar om het project af te ronden.[10] Als erkenning werd het volledige complex — inclusief beide musea, de binnenplaats, het conserveringscentrum en opslagruimtes — hernoemd tot het Donald W. Reynolds Center for American Art and Portraiture.[24]
De heropening op 1 juli 2006 markeerde een nieuw hoofdstuk. De renovatie had uiteindelijk 283 miljoen dollar gekost.[25] Het bezoekersaantal steeg spectaculair: binnen twee maanden werden meer dan 214.000 mensen verwelkomd, bijna de helft van wat het museumcomplex voorheen in een heel jaar trok. Hoewel het succes overweldigend was, bracht het ook uitdagingen met zich mee. Sommige bezoekers tastten kunstwerken aan of gedroegen zich ongepast. Als reactie installeerde het museum in september 2007 bewakingscamera’s.[26] Tegen het einde van dat jaar had het complex meer dan 786.000 bezoekers getrokken.[27]
Bestuur en directeur
[bewerken | brontekst bewerken]
De National Portrait Gallery wordt bestuurd door een raad van bestuur die bekendstaat als de National Portrait Gallery Commission. De commissieleden worden benoemd door de Regents van het Smithsonian Institution. Het museum wordt geleid door een directeur, die verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken. Voormalige en huidige directeuren van het museum zijn:
- 1 juli 1964-1969: Charles Nagel
- 1969-juli 1981: Marvin Sadik
- juni 1982-2000: Alan M. Fern
- 2000-2007: Marc Pachter
- 2008-2012: Martin E. Sullivan
- 2012-2013: Wendy Wick Reaves (waarnemend)
- april 2013-heden: Kim Sajet
Op 30 mei 2025 plaatste president Donald Trump een bericht op sociale media waarin hij verklaarde dat hij directeur Kim Sajet zou ontslaan. Aangezien de National Portrait Gallery deel uitmaakt van het Smithsonian Institution, heeft de president echter geen bevoegdheid om de directeur van het museum te ontslaan. Het Smithsonian Institution maakt geen deel uit van de uitvoerende macht en is geen agentschap van de uitvoerende tak van de overheid.
Bibliografie
[bewerken | brontekst bewerken]- Acker, William B. Memorandum History of the Department of the Interior. Washington, D.C.: U.S. Department of the Interior, 1913.
- Alexander, Edward P. Museum Masters: Their Museums and Their Influence. Walnut Creek, Calif.: AltaMira Press, 1995.
- Bureau of Land Management. Landmarks in Public Land Management. Department of the Interior. Washington, D.C.: U.S. Government Printing Office, 1962.
- Committee on Appropriations. First Supplemental Civil Functions Appropriation Bill for 1941. Hearings Before the Subcommittee of the Committee on Appopriations. Committee on Appropriations. U.S. House of Representatives. 76th Cong., 3d sess. Washington, D.C.: Government Printing Office, 1940.
- Dale, Alzina Stone. Mystery Reader's Walking Guide, Washington, D.C. Lincoln, Neb.: IUniverse, 1998.
- Fixico, Donald Lee. Bureau of Indian Affairs. Santa Barbara, Calif.: Greenwood, 2012.
- Moeller, Gerard Martin en Feldblyum, Boris. AIA Guide to the Architecture of Washington, D.C. Baltimore, Md.: Johns Hopkins University Press, 2012.
- National Park Service. Report of the Director of the National Park Service to the Secretary of the Interior for the Fiscal Year Ended June 30, 1924. Washington, D.C.: Government Printing Office, 1924.
- Oehser, Paul H. The Smithsonian Institution. New York: Praeger Publishers, 1970.
- Permanent Collection Illustrated Checklist. Washington, D.C.: Smithsonian Institution Press, 1980.
- Price, Tom en Price, Susan Crites. Frommer's Irreverent Guide to Washington, D.C. Hoboken, N.J.: Wiley Publishing, 2007.
- Public Buildings Commission. Annual Report of the Public Buildings Commission for the Calendar Year 1932. Washington, D.C.: Government Printing Office, 1933.
- Ross, Betty. A Museum Guide to Washington, D.C. Washington, D.C.: Americana Press, 1986.
- Sandler, Corey. Washington, D.C., Williamsburg, Busch Gardens, Richmond and Other Area Attractions. Lincolnwood, Ill.: Verulam, 2000.
- Schultz, Patricia. 1,000 Places to See in the United States & Canada Before You Die. New York: Workman Publishing, 2011.
- Secretary of the Interior. Report of the Secretary of the Interior for the Fiscal Year Ended June 30, 1899. Department of the Interior. Washington, D.C.: Government Printing Office, 1899.
- Select Subcommittee on Education. Aid to Fine Arts: Hearing Before the Select Subcommittee on Education of the Committee on Education and Labor, House of Representatives, Eighty-Seventh Congress, First Session, on H.R. 4172, H.R. 4174, and Related Bills to Aid the Fine Arts in the United States. Hearing Held in Washington, D.C., May 15, 1961. Select Subcommittee on Education. Committee on Education and Labor. U.S. House of Representatives. 87th Cong., 1st sess. Washington, D.C.: U.S. Government Printing Office, 1961.
- Silber, Nina. Landmarks of the Civil War. New York: Oxford University Press, 2003.
- Smith, Carol. "Portraying the Black Atlantic: Americanisation and the National Museum." In Issues in Americanisation and Culture. Jude Davies, Neil Campbell, en George McKay, eds. Edinburgh: Edinburgh University Press, 2004.
- Ward, David C. 2004 Charles Willson Peale: Art and Selfhood in the Early Republic Berkeley, California : University of California Press
- ↑ a b c d e Thompson, Bob. "Who Gets Into the National Portrait Gallery, and Why?" Washington Post. June 13, 1999.
- ↑ Rosenfeld, Megan. "New Faces in Town". Washington Post. 24 juni 1980; Radcliffe, Donnie. "Back In the Picture". Washington Post. 4 juli 1980.
- ↑ (en) Times, Special to the New York, "Sadik, Director, Quits National Portrait Gallery", The New York Times, 1 juni 1981. Geraadpleegd op 1 juni 2025.
- ↑ Farhi, Paul. "Committee Sees a Lack of Money, Leadership at 8 Smithsonian Museums". Washington Post. 21 maart 2007.
- ↑ Gopnik, Blake. "'Hide/Seek' Finds a Frame for Showing Sexual Identity". Washington Post. 5 november 2010.
- ↑ a b Trescott, Jacqueline. "Portrait Gallery Removes Crucifix Video From Exhibit After Complaints". Washington Post. 1 december 2010.
- ↑ (en) Capps, Kriston, Mapplethorpe Foundation Withdraws Support for Smithsonian Exhibitions. Washington City Paper (18 december 2010). Geraadpleegd op 1 juni 2025.
- ↑ Trescott, Jacqueline. "Regents Support Censorship Decision". Washington Post. 1 februari 2011.
- ↑ Thompson, Bob. "The Changing Face of American Portraiture." Washington Post. 25 juni 2006.
- ↑ a b c Trescott, Jacqueline. "Museums Reopen to a Brand-New View." Washington Post. 1 juli 2006.
- ↑ a b Copeland, Libby. "The Clintons: They've Been Framed!" Washington Post. 25 april 2006.
- ↑ Sampson, Paul. "Exhibit to Tell American Art Story." Washington Post. 2 april 1958.
- ↑ Doolittle, Jerry. "Civil Service Dedicates Home." Washington Post. 13 november 1963.
- ↑ Richard, Paul. "A Major New Art Museum to Open." Washington Post. 28 april 1968.
- ↑ Richard, Paul. "A National Family Album." Washington Post. 6 oktober 1968.
- ↑ Trescott, Jacqueline. "The Dilapidated State of the Nation's Attic." Washington Post. 10 juni 1995.
- ↑ Lewis, Jo Ann. "Repairs to Close Two Art Museums." Washington Post. 29 januari 1997.
- ↑ Trescott, Jacqueline. "Extensive Leaks In the Nation's Attic." Washington Post. 1 april 2000.
- ↑ Forgey, Benjamin. "The Old Patent Office, Pending Renewal." Washington Post. 1 januar 2000.
- ↑ Trescott, Jacqueline. "Smithsonian Art Museum Gets Second $10 Million." Washington Post. 7 maart 2001.
- ↑ a b c Trescott, Jacqueline. "Old Patent Office Gets A $25 Million Boost." Washington Post. 16 november 2004.
- ↑ Trescott, Jacqueline. "Patent Office Roof: Pending." Washington Post. 25 april 2005.
- ↑ Forgey, Benjamin. "A Roof That's Patently the Best Option." Washington Post. 9 september 2005.
- ↑ Trescott, Jacqueline. "Smithsonian Thanks Its Big Donor By Name." Washington Post. 13 oktober 2005.
- ↑ (en) Kennicott, Philip, "Seeing the Light at Last", 19 november 2007. Geraadpleegd op 1 juni 2025.
- ↑ GAO Faults Smithsonian Upkeep and Security - washingtonpost.com. www.washingtonpost.com. Gearchiveerd op 15 november 2018. Geraadpleegd op 1 juni 2025.
- ↑ (en) Trescott, Jacqueline, "Some People Would Die To Wind Up at This Museum", 23 mei 2008. Geraadpleegd op 1 juni 2025.