Nederpruisisch
Nederpruisisch (Duits: Niederpreußisch) is een Oost-Nederduits dialect dat binnen een groter geheel deel uitmaakt van het Nederduits of zoals het in Duitsland wordt genoemd: Platduits (Plattdeutsch, zie ook Plautdietsch). Het werd tot 1945 als dagelijkse omgangstaal gesproken door veel inwoners van Oost-Pruisen, West-Pruisen en de stad Danzig, het huidige Gdańsk, naast het op school geleerde Hoogduits.
Het Nederpruisisch ontwikkelde zich door de toestroom, in de tweede helft van de 13de en de eerste helft van de 14de eeuw, van immigranten uit het westen die Nederduits spraken, voornamelijk in de varianten van Nedersaksen, Westfalen en Holstein, en ook streken, die nu Nederlands zijn. Zie daarvoor Oostkolonisatie. Het Baltisch van de oorspronkelijke inwoners is in de 17e eeuw uitgestorven maar het leefde voort in archaïsche taalvormen als Baltische substraattaal van het Nederpruisisch.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden vrijwel alle Duitsers, dus ook de sprekers van het Nederpruisisch, uit hun woongebied naar het westen verdreven, waar ze soms dialecten van hun nieuwe omgeving maar meer nog dan ze in het geboortestreek gewend waren geweest juist het Hoogduits als dagelijkse omgangstaal overnamen. Zie Verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog. Het Nederpruisisch is nu vrijwel uitgestorven.
In het Preußisches Wörterbuch is de Nederpruisische woordenschat vastgelegd.
Nederpruisische woorden
[bewerken | brontekst bewerken]- Alus - bier (uit het Oudpruisisch)
- Boffke - jongen, jonge man
- dätsch - dom
- Dubs - zitvlak
- Flins - pannenkoek
- Gnaschel - klein kind
- jankere - honger hebben /smachten
- Kobbel - merrie
- Kujel - mannetjesvarken
- Lorbas - brutale jongen
- Marjell - meisje
- Pungel - zakje
- schabbere - praten ('sch' als in garage)
- Schucke - aardappel(s)
- verbiestern - zich vergissen
- Witinnen - boten van een archaïsch Baltisch type