Gebruiker:Smiley.toerist/Geschiedenis van geldstromen in de economie: verschil tussen versies

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Goodies (overleg | bijdragen)
k kleine correcties
Goodies (overleg | bijdragen)
Regel 17: Regel 17:
==Kopergeld==
==Kopergeld==
[[File:Daalder met het portret van Oswald II, 1511-1546, Hagemunten, De munt van 's-Heerenberg.JPG|thumb|[[Daalder]] met het portret van Oswald II, 1511-1546, zogenaamde [[hagemunt]] uit de munt van 's-Heerenberg; collectie [[Teylers Museum]].]]
[[File:Daalder met het portret van Oswald II, 1511-1546, Hagemunten, De munt van 's-Heerenberg.JPG|thumb|[[Daalder]] met het portret van Oswald II, 1511-1546, zogenaamde [[hagemunt]] uit de munt van 's-Heerenberg; collectie [[Teylers Museum]].]]
In de middeleeuwen waren alle munten in Nederland van zilver, of goud. Het gehalte edelmetaal in de munt werd na 1550 echter geringer. Er ontstond ook hagemunt. Dat was geen vals geld, maar geld uit muntplaatsen zonder formeel muntrecht. Zulk geld werd in eerste instantie, plaatselijk, gewoon geaccepteerd. Als gevolg van de [[Wet van Gresham]] circuleert het vervolgens veel sneller dan goede munten. Het verspreidt zich dus makkelijk. En hoe meer koper in een munt, hoe meer de hagemunterij eraan kon verdienen. Om het oppotten van hun officieële munten te voorkomen, moesten de stedelijke en provinciale autoriteiten vervolgens hun geld óók verslechteren. Rijkere steden en provincies bestreden dat: ze vaardigden [[Plakkaat|plakkaten]] uit, ordonnanties die aan de muur werden gespijkerd, met daarin vermeld het voorgeschreven gewicht van de munt. Lichtere munten werden [[Biljoengoud|biljoen verklaard]] (ongeldig), of de burgerij werd verplicht om de munt voor een hogere waarde te laten [[Klop_(inslag)|kloppen]] bij de stedelijke autoriteiten. Ook dat was een bron van inkomsten, bijvoorbeeld voor oorlogsvoering. Maar ondanks deze maatregelen werd de overgang naar nominaal geld onvermijdelijk. De koperen [[Duit]] ontstond begin 16e eeuw in Utrecht. De intrinsieke waarde van de munt was voortaan veel kleiner dan de nominale waarde.
In de middeleeuwen waren alle munten in Nederland van zilver, of goud. Het gehalte edelmetaal in de munt werd na 1500 echter geringer. Er ontstond ook hagemunt. Dat was geen vals geld, maar geld uit muntplaatsen zonder formeel muntrecht. Zulk geld werd in eerste instantie, plaatselijk, gewoon geaccepteerd. Als gevolg van de [[Wet van Gresham]] circuleert het vervolgens veel sneller dan goede munten. Het verspreidt zich dus makkelijk. En hoe meer koper in een munt, hoe meer de hagemunterij eraan kon verdienen. Om het oppotten van hun officieële munten te voorkomen, moesten de stedelijke en provinciale autoriteiten vervolgens hun geld óók verslechteren. Rijkere steden en provincies bestreden dat: ze vaardigden [[Plakkaat|plakkaten]] uit, ordonnanties die aan de muur werden gespijkerd, met daarin vermeld het voorgeschreven gewicht van de munt. Lichtere munten werden [[Biljoengoud|biljoen verklaard]] (ongeldig), of de burgerij werd verplicht om de munt voor een hogere waarde te laten [[Klop_(inslag)|kloppen]] bij de stedelijke autoriteiten. Ook dat was een bron van inkomsten, bijvoorbeeld voor oorlogsvoering. Maar ondanks deze maatregelen werd de overgang naar nominaal geld onvermijdelijk. De koperen [[Duit]] ontstond begin 16e eeuw in Utrecht. De intrinsieke waarde van de munt was voortaan veel kleiner dan de nominale waarde.


==Papiergeld==
==Papiergeld==

Versie van 9 mrt 2016 22:42

Dit artikel wil een algemeen historisch overzicht geven van de geldstromen in brede zin en de rol hiervan in de economie.

Ruilhandel

Ruilhandel heeft altijd bestaan maar is in de huidige tijd grotendeels teruggedrongen door het gebruik van geld. In veel vroegere maatschappijen, zoals in de middeleeuwse maatschappij, werden veel diensten en goederen binnen de lokale gemeenschappen betaald in natura. Voorbeelden hiervan zijn: een deel van de oogst, kost en inwoon regelingen, dienst en wederdienst, overnachting in ruil voor arbeid, onderhoudsverplichtingen en slavenarbeid. Gemeenschappen zoals kloosters gebruikten binnenshuis geen geld en konden zich grotendeels in hun eigen behoeftes, zoals voedsel, voorzien. Alleen in economisch verkeer met de buitenwereld werd muntgeld gebruikt. In deze vroegere maatschappijen was (is) er relatief weinig geld in omloop. Het meeste vermogen in deze vroegere maatschappijen was in het grondbezit (en vruchtgebruik ervan), vee en exclusieve handelsrechten. Kapitaalgoed was er nauwelijks. Mijnen, molens, ambachten (bijvoorbeeld smeden) en schepen hadden relatief weinig investeringen nodig in vergelijking met de huidige industriële maatschappij met haar complexe infrastructuur. Bij vermogensoverdrachten werd vaak land gebruikt in plaats van geld.

De vroegere economieën waren vooral lokaal ingesteld en de grote meerderheid van de bevolking was alleen bezig met het eigen levensonderhoud (landbouw, etc) en waren grotendeels zelfvoorzienend. Een klein overschot in de voedselproductie voorzag een ander deel van de bevolking van voedsel, die zich daardoor konden specialiseren in het leveren van luxegoederen en -diensten (o,a. cultuur, ontspanning) aan de elite. De elite, de ondersteunende ambachtslieden, dienstverleners en handelaren waren meestal in steden gevestigd en onderhielden de handel met bijhorende geldstromen.

Het grote nadeel van ruilhandel is dat de waarde van de te ruilen goederen en diensten verschillend gewaardeerd worden door de deelnemers en de waarde sterk kan wisselen in de tijd. Hierdoor moest er vaak onderhandeld worden. Sommige deelnemers verkrijgen dan goederen/diensten die ze pas later kunnen gebruiken of later moeten omruilen. Om die reden wordt er de voorkeur aan gegeven om waardevolle materialen met een vaste waarde te gebruiken als ruilmiddel. Goud en zilver kwamen hiervoor het meest in aanmerking, maar ook zout, edelstenen, schelpen, specerijen en andere waardevolle goederen werden hiervoor gebruikt.

Goud en zilver

Goud en zilver zijn al vroeg als ruilmiddel en spaarmiddel gebruikt door de vaste waarde die ze hebben. Bij schaarste zoals mislukte oogsten, oorlogen etc, kunnen de prijzen stijgen, maar op termijn blijft goud zijn waarde houden. Als vrij snel werden goud, zilver en koper gebruikt in munten om standaard eenheden in waarde te hebben. De munten behoorden een standaard gewicht/hoeveelheid in goud of zilver te hebben en konden omgesmolten worden. Door de slijtage en het illegaal afschrapen van goud was er vaak twijfel over de goudwaarde van munten en werden deze gewogen. De kleinere bronzen en koperen munten hadden nominale waarden gerelateerd aan de gouden en zilveren munten van het land. De relatieve waardeverhouding van het zilver met het goud kon wisselen afhankelijk van externe factoren zoals de productie van de goud- en zilvermijnen, het gebruik aan de edelmetalen en de politieke stabiliteit van de muntuitgevende vorsten en gebieden. Bij de lokale geldwisselaren konden reizigers goud en zilveren munten uit het buitenland wisselen in lokale munten voor lokaal wisselgeld. Door de koppeling van de munten aan de goudprijs en zilverprijs was er vroeger wereldwijde aanvaarde ruilmiddel: goud en zilver. De hoeveelheid goud (en in mindere mate zilver) in omloop heeft volgens sommige geschiedkundigen een grote rol gespeeld in de wereldeconomie:

  • De goudmijnen van Croesus maken hem de rijkste man in de klassieke oudheid. Door het mijnen van het goud werd de handel in de klassieke oudheid gestimuleerd. Ook de Romeinen hadden goudmijnen nodig om de Romeinse munten in omloop te brengen voor de groeiende handel in het Romeinse rijk.
  • Ook in de Romeinse tijd kende men monetaire crisissen: zie Economische effecten van de crisis van de derde eeuw.
  • In de middeleeuwen werd veel goud onttrokken uit de handel en (niet productief) gebruikt ter versiering van de kerken. De rooftochten van de Vikingen die het kerkgoud weer in omloop brachten, worden als een gunstige ontwikkeling beschouwd voor de handel.
  • Het Zuid-Amerikaans goud die de Spanjaarden naar Europa haalden, bekostigende vele oorlogen maar stimuleerde ook de Europese economie.

Kopergeld

Daalder met het portret van Oswald II, 1511-1546, zogenaamde hagemunt uit de munt van 's-Heerenberg; collectie Teylers Museum.

In de middeleeuwen waren alle munten in Nederland van zilver, of goud. Het gehalte edelmetaal in de munt werd na 1500 echter geringer. Er ontstond ook hagemunt. Dat was geen vals geld, maar geld uit muntplaatsen zonder formeel muntrecht. Zulk geld werd in eerste instantie, plaatselijk, gewoon geaccepteerd. Als gevolg van de Wet van Gresham circuleert het vervolgens veel sneller dan goede munten. Het verspreidt zich dus makkelijk. En hoe meer koper in een munt, hoe meer de hagemunterij eraan kon verdienen. Om het oppotten van hun officieële munten te voorkomen, moesten de stedelijke en provinciale autoriteiten vervolgens hun geld óók verslechteren. Rijkere steden en provincies bestreden dat: ze vaardigden plakkaten uit, ordonnanties die aan de muur werden gespijkerd, met daarin vermeld het voorgeschreven gewicht van de munt. Lichtere munten werden biljoen verklaard (ongeldig), of de burgerij werd verplicht om de munt voor een hogere waarde te laten kloppen bij de stedelijke autoriteiten. Ook dat was een bron van inkomsten, bijvoorbeeld voor oorlogsvoering. Maar ondanks deze maatregelen werd de overgang naar nominaal geld onvermijdelijk. De koperen Duit ontstond begin 16e eeuw in Utrecht. De intrinsieke waarde van de munt was voortaan veel kleiner dan de nominale waarde.

Papiergeld

Papiergeld wordt voor het eerst gebruikt in China in de 7e eeuw. Oorspronkelijk was al het papiergeld, fiduciair geld waarvan de nominale waarde is gedekt door een edelmetaal (meestal goud). De uitgever (bank of staat) belooft de waarde in goud (of zilver) uit te keren. Het vertrouwen is afhankelijk van de reputatie van de uitgever. Zie bijvoorbeeld de assignaat van de Franse revolutie. In de loop van de 19de eeuw geraakte het papiergeld meer in gebruik.

Goudstandaard

Zie Geschiedenis van de moderne gouden standaard voor het hoofdartikel over dit onderwerp

De ontwikkeling van een monetair geldsysteem met wettige betaalmiddelen en muntstelsel per land ontwikkelde zich in de 19de eeuw met de opkomst van fiduciair geld en de moderne eenheidsstaten in Europa. Italië (tot 1870[1]) en Duitsland waren toen nog versnipperd in vele kleine vorstendommen waardoor in die landen een ordentelijk monetair stelsel nog niet mogelijk was. Door het ongedekt uitgeven van fiduciair geld kon het vertrouwen in de nieuwe monetaire stelsels alleen hersteld worden door een harde koppeling met edelmetalen.

Het meeste papier- en muntgeld was al gekoppeld was aan de goudwaarde. De goudstandaard werd vastgelegd in 1871 voor Duitsland na de vereniging van Duitsland in 1870. Tal van andere landen volgden en bouwden goudreserves op. Omdat de valuta's gekoppeld waren aan de goudprijs waren er ook vaste wisselkoersen tussen de verschillende valuta's. Met de Latijnse muntunie konden die landen ook elkaars gouden en zilveren munten gebruiken die hadden immers dezelfde nominale waarden. De andere valuta's gekoppeld aan de goudstandaard hadden meestal rekenkundig simpele koersverhoudingen met elkaar. Een probleem was dat de zilverprijs kon schommelen ten opzichte van de goudprijs. Dit betekende dat het soms voordelig was de zilveren munten of de gouden munten om te smelten. De koppeling met de zilverprijs werd om die reden dan ook snel afgeschaft.

In de periode voor de Eerste wereldoorlog waren er vaste wisselkoersen en vrije kapitaalstromingen tussen landen. [2] De centrale banken en overheden namen indien nodig harde economische maatregelen om de koppeling van de munt aan de goudstandaard te handhaven. De politieke macht lag bij de kapitaalkrachtige gegoede klasse die hun vermogen en de waarde van de munt wilden beschermden. Er was geen structurele inflatie daar de geldhoeveelheid beperkt was door de verplichte goudreserves. Bovendien was consumenten kredietfinanciering bijna onbestaand. Geld voor grote aankopen werd gespaard en mensen die hun schulden niet konden betalen werden opgesloten in armenhuizen. Bij economische problemen werden belastingen verhoogd en salarissen verlaagd (interne devaluatie).

De 19de eeuw kende door de industrialisatie en de ontwikkeling van complexere mondiale economieën een sterke ontwikkeling in de benodigde geldhoeveelheid. Een deel van de vermogenswaarde werd omgezet in kapitaal (aandelen en langlopende obligaties) voor de financiering van de industriële infrastructuur (spoorwegen en fabrieken). Al het fiduciair geld, M2 geld en lange termijn vermogen (effecten, beleggingen, vastgoed, etc) overschreed het beschikbare goud- en zilvermunten in omloop. Meer bankbrieven en giraal geld was de oplossing om de groeiende economieën te voorzien van de geldhoeveelheden die structureel nodig waren. Het beperkt aantal goud en zilvermunten in omloop ten opzichte van de totale geldhoeveelheid maakte het monetair systeem kwetsbaar voor financiële crisissen als het vertrouwen wegviel. Voor het gebruik van bankbrieven en giraal geld is echter het vertrouwen nodig dat iedereen het geld, in geval van nood, kan omzetten in "klinkende munt" (goud). Hiervoor legden de centrale banken grote goudreserves aan.

Eerste Wereldoorlog

De grote geldnood voor de oorlogsuitgaven dwongen de meeste landen om de goudstandaard te verlaten. Er werden grote hoeveelheden geld gedrukt, krediet verleend en er werden kapitaalbeperkingen opgelegd om kapitaalvlucht te bestrijden. De goudvoorraden van de centrale banken geraakten uit balans: Groot-Brittannië en Duitsland hadden weinig goudreserves meer terwijl Frankrijk (na de herstelbetalingen) en Amerika te veel goudreserves hadden. De Verenigde Staten weigerden de inflatie te laten oplopen en de geldhoeveelheid uit te breiden. De VS had na de oorlog 46% van de wereld goudreserves.

Tussenperiode

In de periode 1923 - 1927 werd de goudstandaard door veel landen weer ingevoerd. Dit was echter voor veel landen niet houdbaar door de economische moeilijkheden. Vaak moest de keuze gemaakt worden tussen het redden van lokale banken of de koppeling van de munt met de goudstandaard. Door de herstelbetalingen na de oorlog kwam in Duitsland en in mindere mate Oostenrijk[3] een hyperinflatie (1922 - 1923)[4]. Tegen 1936 was de goudstandaard weer opgeheven.

Bretton Woods

In 1944 werd het systeem van Bretton Woods opgezet. Alleen de Amerikaanse Dollar werd aan de goudprijs gekoppeld. Andere valuta's kregen vaste wisselkoersen met de Dollar. Feitelijk was het een meer flexibele invoering van de goudstandaard. De valutawisselkoersen met de dollar konden bij bijzondere omstandigheden aangepast worden en de centrale banken konden dollar reserves en vreemde valuta reserves opbouwen in plaats van goudreserves. De goudprijs zelf kon beïnvloed worden door het aan- en verkopen van goud door de centrale banken. Het systeem functioneerde in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog redelijk goed, door de kapitaalstroombeperkingen en de handelsbeperkingen. Vaak waren er ook beperkingen aan het privé goudbezit, behalve voor sieraden. Die beperkingen werden echter later opgeheven en dan begonnen de problemen.[5]

Het Bretton Woods systeem kwam in de jaren 60 van de vorige eeuw onder grote druk te staan. Sommige landen hadden er een grote inflatie en handelstekorten waardoor het vertrouwen in de vaste wisselkoersen verloren ging. Devaluaties werden noodzakelijk. In 1967 werd Groot-Brittannië gedwongen te devalueren. In 1971 heeft president Richard Nixon besloten de koppeling van de dollar met de goudprijs los te laten en te devalueren. Hij was niet bereid de noodzakelijke zware bezuinigingen in te voeren om de inflatie te beteugelen en de overheidstekorten te beheersen. Dit is het einde van het Bretton Woods systeem. De meeste valuta's hebben sindsdien zwevende wisselkoersen.

De economie en maatschappij is ondertussen behoorlijk veranderd ten opzichte van de situatie van voor de Eerste Wereldoorlog. De economieën draaien nu veel meer op krediet financiering. Hierdoor heeft het overgrote deel van het electoraat schulden en heeft de staat ook een groot belang bij dat er een redelijke inflatie is om de oplopende staatsschulden betaalbaar te houden. Zolang de staatsschuld niet harder groeide dan de economie vond men de oplopende staatsschuld geen probleem. Er is een grote politieke druk om de economie te stimuleren met extra geld drukken. De goudstandaard kan niet gehandhaafd worden indien een structurele inflatie gewenst is.

Europa

Zie Voorlopers van de EMU voor het hoofdartikel over dit onderwerp

Na het in verval geraken van het systeem van Bretton Woods was er in Europa toch de behoefte om vaste wisselkoersen tussen de Europese valuta's te hebben. In de jaren 70 van de vorige eeuw werd een geprobeerd het Plan-Werner en de monetaire slang in te voeren. De vaste wisselkoersen met een onderlinge bandbreedte van ±2,25% waren geen succes. In 1979 werd het Europees Monetair Stelsel, EMS, ingevoerd. Dit had evenmin een groot succes en de Pond sterling moest in 1992 de EMS verlaten. Op 1 januari 1992 is de Euro ingevoerd. Daarnaast zijn er veel Europese munten die koppelingen hebben met de Euro.

Bij de start was afgesproken dat ieder deelnemend Euroland verantwoordelijk voor zijn eigen schulden en dat ondersteuning vanuit de Europese Centrale Bank of de Europese Unie expliciet is uitgesloten. De verwachting was dat de financiële markt een hoog risicopremie zou eisen aan landen met een hoog kredietrisico, zoals Griekenland. De financiële markten deden alsof alle Euro staatsschulden gegarandeerd waren door alle Eurolanden. Hierdoor kon Griekenland leningen afsluiten tegen zeer lage rentetarieven en konden de schulden onbeperkt oplopen. Wanneer het misging en bleek dat er toch een kredietrisico was, brak er paniek op de financiële markten en viel het vertrouwen in de Euro weg. De standaard oplossing voor een staat in financiële moeilijkheden was een devaluatie, bezuinigingsmaatregelen en een schuldsanering. Omdat een devaluatie binnen het Eurogebied niet kan, was de conclusie dat Griekenland uit de Euro moest. Het is maar zeer de vraag of dit het Griekse probleem opgelost zou hebben. De schulden aan de buitenlandse crediteuren zijn immers in Euro's. Devaluatie heeft alleen zin is hierdoor de export snel groeit, voordat de geïmporteerde inflatie alle devaluatiewinst teniet doet.

Om uit de crisis te komen en de financiële markten tegemoet te treden, werd een Europees steunfonds opgericht om landen in de problemen te helpen. De Europese Centrale Bank kon immers volgens haar statuten geen staatsschuld opkopen of landen in de problemen steun geven. Daarnaast zijn er diverse afspraken gemaakt en komt er ook een bankenunie om grote probleem Europees te kunnen aanpakken. Een bankencrisis kan een verder financieel gezond land ten gronde richten, zoals IJsland en Cyprus hebben ervaren.

De Comecon landen en gesloten valuta's

De socialistische planeconomieën van de Comecon sloten de markteconomie zoveel mogelijk uit. De prijzen voor consumptiegoederen en diensten werden bepaald door de planners evenals de lonen. Veel diensten zoals onderwijs en gezondheidszorg werden gratis aan de burgers verleend. De woonkosten waren marginaal. Het gebruikte geld was meer een soort zakgeld. De valuta mag niet buiten het land gebruikt worden en mag niet buiten de officiële kanalen omgewisseld worden. Binnenkomende toeristen moeten hun buitenlands geld omwisselen met een minimum bestedingsbedrag per reisdag in het land. Bij het verlaten van het land moest het overblijvend lokale geld teruggewisseld worden (wel met dezelfde wisselkoers) op basis van het wisselformulier bij de binnenkomst van het land. Het was verboden het land te verlaten met lokaal geld. De grote uitgaven (hotels, restaurants) werden vooraf[6] betaald in buitenlandse valuta. Er waren speciale toeristenwinkels waar enkel in buitenlands geld betaald kon worden. Sommige Afrikaanse landen hebben nog wel niet verhandelbare valuta's maar de regels worden veel minder strikt gehanteerd dan in de vroegere Comecon landen. (voorbeeld: Madagaskar) Er is in die landen vaak een sterk afwijkende zwarte markt wisselkoers ten opzichte van de officiële wisselkoersen. (Vaak is er meer dan een wisselkoers, afhankelijk van het doel)

Tussen de Comecon landen werd er ruilhandel gevoerd. Elk land kreeg monopolies voor de productie van bepaalde goederen voor alle Comecon landen. Met het uiteenvallen van de Sovjet Unie in 1991 werd het Comecon opgeheven en wordt de handel tussen de voormalige Comecon landen met buitenlandse valuta uitgevoerd (in de praktijk meestal Dollars of Euro's).

Dollar

In de huidige wereldeconomie domineert de Amerikaanse dollar en is de reservemunt. Vroeger was het Britse pond een van de grootste valuta's. Dit is echter betrekkelijk daar deze munt gekoppeld was aan het goud, de feitelijke wereldmunt in die tijd. Veel economen verwachten dat de dollar op termijn minder belangrijk wordt, met de opkomst van veel niet-Amerikaanse economieën, waaronder die van China. De dollar wordt nog veel gebruikt als een contractreferentievaluta en voor marktprijs quoteringen. Bijvoorbeeld in de aardoliemarkt. Dat betekent echter nog niet dat er effectief met de dollar betaald wordt. Met de Europese staatsschuldencrisis heeft de euro nog onvoldoende langetermijnvertrouwen met niet-Europese beleggers om als wereldreservemunt te dienen. Veel valuta's zijn gekoppeld aan de dollar of de Euro.

Kredietcrisis

Met de kredietcrisis verdween het vertrouwen in het financieel stelsel. Veel financiële instrumenten werken op basis van vertrouwen. Als er geen vertrouwen meer is dat de financiële tegenpartij aan haar verplichtingen kan voldoen wordt geen krediet meer gegeven wat een kettingreactie in de hele financiële keten veroorzaakt. De Amerikaanse hypotheken waarop veel financiële producten waren gebouwd bleken waardeloos te zijn. Hierdoor ontstond een groot financieel tekort die de geldhoeveelheid in omloop flink verminderde. Bovendien hadden veel gezonde financiële instellingen en bedrijven liquiditeitsproblemen omdat veel voorheen liquide middelen onverwacht niet meer snel verkocht konden worden. Om de crisis te beheersen hebben overheden veel geld gepompt in de financiële sector, hebben de centrale banken de rentevoet verlaagd en kredieten verleend aan de banken. De kredietcrisis heeft de Europese staatsschuldencrisis ingeleid met de extra stijgende overheidsschulden en gebrek aan vertrouwen veroorzaakt door de kredietcrisis.

Kwantitatieve versoepeling

De economisten zijn het met elkaar oneens over hoe de economische groei hersteld kan worden. Veel economisten ondersteunen het monetair stimuleren van de economie (geld pompen) door zeer lage rentes en zelf kwantitatieve versoepeling door de centrale banken. Alle economen zijn het eens dat de schulden (staat, bedrijven en particulieren) op termijn afgebouwd moeten worden maar verschillen van mening over de termijnen. De meeste economisten zijn van mening dat eerst de economie gestimuleerd moet worden (met tijdelijk extra schulden) zodat met de hierdoor ontstane economische groei de schulden gemakkelijker afbetaald kunnen worden. Vele economen zijn ook voorstander voor een stevige inflatie zodat de schulden vanzelf minder waard worden. In feite een overdracht van de crediteuren (kapitaalbezitters) naar de debiteuren (schuldenaren). Het schrikbeeld is de Japanse deflatie. Veel landen hebben echter de meeste schulden in buitenlandse valuta en een devaluatie/inflatie maakt het probleem alleen maar erger. Andere economisten hebben twijfels of alleen door monetaire maatregelen de economie gestimuleerd kan worden. Waarde creëren uit het niets gaat in tegen de fundamentele economische wetmatigheid dat (enige speling met voorraden) de productie gelijk moet zijn aan de consumptie. De financiële repressie heeft ook veel negatieve gevolgen voor de economie. Verzekeringen en pensioenfondsen zijn afhankelijk van goede beleggingsresultaten. De slechtere pensioenvooruitzichten zullen veel mensen aansporen om extra te sparen en minder uit te geven. Deze effecten werken de monetaire stimulus tegen. Het financieren en het afbetalen van schulden hebben ook een sterk remmend effect op de economie. Dat geld kan immers niet uitgegeven worden aan consumptie.

Zie ook