't Er viel ne keer
't Er viel ne keer is een gedicht dat Guido Gezelle in Roeselare in 1859 schreef ter herinnering aan Beethovens septuor opus 20.
Tekst[bewerken | brontekst bewerken]
t Er viel ne keer
't Er viel ‘ne keer een bladtjen op
het water
't Er lag ‘ne keer een bladtjen op
het water
- En vloeien op het bladtje dei
dat water
En vloeien dei het bladtjen op
het water
En wentelen winkelwentelen
in 't water
Want 't bladtje was geworden lijk
het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
het water
Zoo lijzig en zoo leutig als
het water
Zoo rap was 't en gezwindig als
het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
als water
Zoo lag 't gevallen bladtjen op
het water
En m' ha' gezeid het bladtjen ende
'et water
't En was niet 't een een bladtje en 't an-
der water
Maar water was het bladtje en 't blad-
tje water
En 't viel ne keer een bladtjen op
het water
Als 't water liep het bladtje liep.
Als 't water
Bleef staan, het bladtje stond daar op
het water
En rees het water 't bladtje rees
en 't water
En daalde niet of 't bladtje daalde
en 't water
En dei niet of het bladtje dei't
in 't water
Zoo viel der eens een bladtjen op
het water
En blauw was 't aan den Hemel end'
in 't water
En blauw en blank en groene blonk
het water
En 't bladtje loech en lachen dei
het water
Maar 't bladtje en wa' geen bladtje neen
en 't water
En was nie' meer als 't bladtjen ook
geen water
Mijn ziele was dat bladtjen: en
dat water? -
Het klinken van twee harpen wa'
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
dat water
Den blauwen blijden Hemel van
dat water!
En 't viel ne keer een bladtjen op
het water
En 't lag ne keer een bladtjen op
het water.
Vorm[bewerken | brontekst bewerken]
Gezelle volgt hier de Hebreeuwse poëzie na, die gekenmerkt wordt door gedachterijm: veel herhaling. Elk even vers is bijna identiek en in bijna elk oneven vers komt het woord 'water' voor. Het metrum is jambisch met weinig leestekens, Ook zijn veel alliteraties en enjambementen die wel eens op het verkeerde been zetten (32 - 33) of een climax bewerkstelligen (39-40).
Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]
Er kunnen drie delen onderscheiden worden, telkens gevolgd door een herhaling (met variatie) van de beginverzen. Deel 1 (tot vers 28) gaat over de versmelting van het bladje met het water, in deel 2 (29 - 40) bewegen bladje en water samen; de organische eenheid wordt bevestigd, in deel 3 krijg je na een korte beschrijving met kleuren de vereenzelviging van de dichter (zijn ziel) met het bladje. Dit maakt het tot een typisch Gezellegedicht; de natuur als vindplaats van God. Gezelle wordt één met de natuur, de natuur is vol van God, Gezelle vindt God (in de natuur): de unio mystica is een feit. Na deel 3 volgen nog vier verzen die bijna identiek zijn aan de beginverzen.
Publicatie[bewerken | brontekst bewerken]
Hoewel dit gedicht gedateerd is 27 oktober in 1859, nog voor Gezelles dertigste, werd het pas in 1881 gepubliceerd in het Vlaamsch Letterkundig Album. Het werd sindsdien enkele keren gepubliceerd, al dan niet getoonzet. Men vindt het in het Verzameld dichtwerk, Deel 7, Antwerpen, 1987, blz. 63.
Gezelle hoorde het septuor in het Kleinseminarie van Roeselare, waar het werd uitgevoerd op 27 oktober, de naamdag van de heilige Leo. Het stuk, gearrangeerd voor piano en harmonium, werd uitgevoerd door Bruno Roose en Johan De Stoop
Bronnen, noten en/of referenties
|