Naar inhoud springen

Johan Sickinghe (1495-1572)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Johan Sickinghe
Johan Sickinghe (rode pijl, nr. 51) als personage in een gekostumeerde optocht, waarbij de intocht van koningin Maria van Hongarije te Groningen op 20 juni 1545 werd nagespeeld, anno 1864
Algemeen
Geboren circa 1495/1505
Geboorteplaats Groningen
Overleden 1572
Overlijdensplaats Groningen
Functies
1536 drost der beide Oldambten
1539, 1542-1543,
1546-1547, 1550-1551, 1554-1555,
1558-1559, 1562-1563
burgemeester van Groningen
1540, 1541, 1544, 1545
1548-1549, 1552-1553,
1556, 1560-1561,
1564
hoofdman van Groningen
Portaal  Portaalicoon   Politiek

Johan Sickinghe (Groningen, circa 1495/1505 - Groningen, 1572) was een Nederlands politicus, burgemeester en hoofdman van Groningen. Hij gold als een machtige persoonlijkheid in Stad en Ommelanden en was mede-hoofdverantwoordelijk voor de uitbreiding van het stapelrecht. Hij was als gedeputeerde van Groningen aanwezig bij de troonsafstand en machtsoverdracht van keizer Karel V aan zijn zoon Phillips II van Spanje te Brussel in 1555.

Leven[bewerken | brontekst bewerken]

Sickinghe, telg van het Groninger adellijke geslacht Sickinghe, werd omstreeks 1500 geboren. Zijn vader, Peter Sickinghe (1455-1532) was burgemeester van de stad Groningen en een beroemd staatsman. Zijn moeder was Wennechien (heer)Alma, dochter van Redmer Alma.

Hij studeerde In 1512 aan de Universiteit van Keulen. Hier volgde hij in 1539 een aanvullend semester. Daarnaast studeerde hij aan de Universiteit van Orléans[1] Vanaf 1523 voerde hij een doctorstitel en was hij Procurator van de Germaanse natie te Orléans.[2]

Wegens een (financieel) conflict tussen zijn vader en het stadsbestuur van Groningen, aangewakkerd door de machtsbeluste stadhouder Jasper van Marwijck (†1555), werd Johan op 3 februari 1528 samen met twee anderen op de markt opgepakt en in een kerker vastgezet. Ze kregen drie dagen de tijd om het geld te regelen, 'off se mochten van oren hals komen'. Het bedrag werd uiteindelijk door vrienden van Johan betaald.

Johan Sickinghe was de grootvader van jonker Johan Sickinghe (1576-1652); zeer vermogend landedelman en bestuurder te Warffum.

In 1560 kocht hij de Warffumborg in Noord-Groningen, ten zuiden van Warffum. Deze borg werd tot 1683 door leden van het geslacht Sickinghe bewoond. In 1567 verkochten de abt, de priorin en de conventslieden te Selwerd de redgerrechten in het kerspel te Zuidwolde en te Beijum aan Dr. Johan Sickinghe.[3] Na zijn overlijden kocht zijn weduwe in 1576 borg Ungersma en in datzelfde jaar droegen Wolter Huinge en Anna Rengers te Uithuizermeeden een aandeel in de collatie van de Catharina-prebende te Usquert aan haar over. In 1577 woonde zij te Groningen alwaar zij onderdak verleende aan de door de stad Groningen gevangen genomen zoons Harmen en Feijo.

Kwitantie van dr. Johannes Sickinghe (meest linker zegel) en anderen voor de afdoening van een borgtocht ten behoeve van de stad Groningen, 15 februari 1541

Huwelijk en kinderen[bewerken | brontekst bewerken]

Sickinghe trouwde met Anna Gysens (Chiesens); dochter van Harm en N. de Coninck. Samen kregen zij zes kinderen te weten:

Werk[bewerken | brontekst bewerken]

Renversaal van dr. Johan Sickinghe als ambtman (drost) der beide Oldambten, 9 december 1536

Als ambtman (drost) der beide Oldambten[bewerken | brontekst bewerken]

Sinds zeker de 13e eeuw lag de rechtspraak veelal in handen van grondbezitters. Het hoofdelingengeslacht Gockinga had in de 15e eeuw een sterke positie in de regio verworven en was bijna uitsluitend betrokken bij het spreken van recht. Toen Eppo Gockinga in 1444 overleed zag de stad Groningen haar kans schoon om de rechterlijke macht meer naar zich toe te trekken. De weduwe van Eppo werd door soldaten van de Stad verjaagd en de Drostenborg, het hoofdkwartier van het geslacht alwaar vele eeuwen recht door hen werd gesproken, kwam in handen van de Stad.

De Stad had echter al eerder stappen gezet om haar macht in de Ommelanden uit te breiden. Zo stelde zij in 1536 Doctor Johan Sickinge, zoon van de burgemeester van Groningen Peter Sickinghe, aan tot ambtman van de beide Oldambten. Sickinghe verhuisde naar het Oldambt en werd verantwoordelijk gesteld voor de rechtspraak en het opzicht van de dijken. Als rechter kreeg hij de helft van de breuken, de andere helft ging naar de Stad. De boeren en plaatselijke rechters zouden het veelal afleggen tegen Sickinghe, hij was tenslotte en bestudeerd man met de macht van de Stad achter zich.[4]

Als burgemeester en hoofdman van Groningen[bewerken | brontekst bewerken]

Eerste groep van de gekostumeerde optocht voorstellende de intocht van Maria van Hongarije in Groningen op 20 juni 1545. Johan Sickinga (rode pijl) als hoofdman.

In 1539 werd Sickinghe burgemeester van de stad Groningen en tussen dat jaar en 1564 trad hij uiteindelijk beurtelings op als hoofdman en burgemeester van de stad. Zo was hij in de jaren 1542-1543, 1546-1547, 1550-1551, 1554-1555, 1558-1559 en van 1562 tot 1563 burgemeester van de stad.[5] Hij was hoofdman in de jaren 1540-1541, 1544-1545, 1548-1549, 1552-1553, 1556, 1560-1561 en 1564.

In 1530 werd Maria van Oostenrijk (1505-1558), koningin-weduwe van Hongarije door haar broer keizer Karel V aangesteld als landvoogdes van de Nederlanden. Op 20 juni 1545 kwam koningin Maria de Herepoort van Groningen binnen met een groot gevolg. Willem van Oranje (1533-1584) vergezelde haar als page en Johan Sickinga (Sickinghe) liep mee als Hoofdman van Groningen. De burgemeesters en de twaalf raadsheren traden haar tegemoet en boden haar op een kussen een sleutel van de stad aan.[6]

In 1550 is speelt Johan een hoofdrol in de geschillen tussen Emden en de stad Groningen over het gebruik van de Scholbalg. Sickinghe stuurt een gezantschap bestaande uit de raadsheren Albert Coenders en Micheal Eelts en syndicus dr. Herman Abbring naar het Hof te Brussel inzake de Emder voorbijvaart, het leggen van zeetonnen in de Scholbalg en de kwestie-Cornelis van Leiden.[7] Op 18 april 1551 ontvangt de Groningse stadsschrijver Johannes Voghet een brief van de rijke Oostfriese burgemeester en drost van Emden, Johan Braemsche, met daarin het verzoek navraag te doen naar een mogelijke verandering in het standpunt van burgemeester dr. Johan Sickinghe in de zaak van de Emder voorbijvaart.[8]

Johan Sickinghe en zijn zegel op de akte van Geert Hartgers, 19 september 1553

Volgens een akte uit 15 september 1553 verklaart Geert Hartgers ten overstaan van Johan Sickinge, hoofdman van Stad en Ommelanden van Groningen, dat burgemeesters en raad van Groningen hem toegestaan hebben om buiten de Poelepoort een afwatering onder de straat door aan te leggen en te onderhouden ten behoeve van zijn 26 kamers, en dat hij daarmee de stad ontslaat van alle aanspraken die hij op haar mocht hebben vanwege het afgraven van zijn land buiten de Poelepoort, 19 september 1553.[9] In 1555 was de magistraat van Groningen druk bezig met de aanleg van een rondeel nabij de Heerepoort. Burgemeester Johan Sickinghe liet speciaal voor dit project een model "van grauwe steen gemaket" van de rondeel van Antwerpen overkomen.

Dr. Johan Sickinghe was een invloedrijk regent en maakte meermaals deel uit van de gezantschappen naar de stadhouder en de centrale regering te Brussel. Zo werd hij in 1551 gezonden naar de stadhouder graaf van Arenberg Jan van Ligne (1525-1568). Sickinghe was in 1555 vertegenwoordiger van Stad en Lande bij de machtsoverdracht van keizer Karel V (1500-1558), voor die tijd een zeer ongewone en opzienbarende daad.[10] In 1559 werd hij samen met Edzard Rengers (1498-1580) naar Gent gestuurd.[11] Voor de reis ontvingen Sickinghe en Rengers een vergoeding van 400 daalders.[12] Zij waren in Gent aanwezig bij de vergadering der Algemene Staten, belegd door Filips II van Spanje (1527-1598) vóór zijn vertrek naar Spanje.

Bij de troonsafstand van Karel V te Brussel[bewerken | brontekst bewerken]

De troonsafstand van Keizer Karel V te Brussel, 25 oktober 1555

Op vrijdag 18 oktober 1555 vertrok vanuit Groningen een zestal aanzienlijke heren met een gevolg van 16 dienaren richting Brussel om getuige te zijn van de machtsoverdracht van Karel V aan Philips II.[13] Als gedeputeerden waren door Stad en Ommelanden uitgekozen; 'de hooggeleerde, erntfeste, erbaren ende vrommen' burgemeester dr. Johan Sickinghe, de raadsheer Sasscher van Heringa, de jonker Johan van Ewsum, Aepke Onsta, Coppen Jarges en Egbert Altinck als secretaris. De Groninger gezanten hadden de secretaris Altinck vanuit Antwerpen vooruit gestuurd om te zorgen voor alle nodige faciliteiten. Hotels waren voor die tijd nog ongewoon dus werd een huis aan de oosterzijde van de Grote Markt geregeld. Wigle van Aytta, President van de Raad (en destijds bevriend met jonker mr. Idzard van Sickingha), werd op de hoogte gesteld van de komst van de afgevaardigden. Deze was verheugd en kort daarop werd ook ook de stadhouder van Aremberg in kennis gesteld.

De reis duurde uiteindelijk 7 dagen en op donderdag 24 oktober kwam het gezelschap 's-avonds laat in Brussel aan. De volgende ochtend vertrokken zij om 7 uur voor een bezoek aan de stadhouder. Deze heette hen welkom en bood aan, 'hun in alles veel mogelijk van dienst te zijn'. Rond 3 uur 's-middags arriveerde het gezelschap bij het Paleis op de Koudenberg. Hier werden zij door de kapel heen naar de grote zaal begeleid. Keizer Karel V zat tijdens de ceremonie onder een troonhemel tegenover de afgevaardigden. Na de ceremonie waren de gezanten uit Groningen 's-avonds welkom bij de stadhouder Aremberg.

Een schilderij van het Paleis op de Koudenberg, circa 1627

De volgende dag gingen de heren, waaronder Johan Sickinghe, wederom naar het paleis om hier een eed te ontvangen en af te leggen aan koning Filips II van Spanje. Dit geschiedde in het bijzijn van de Ridders in de Orde van het Guldenvlies, de stadhouder Aremberg nam het woord namens de Groningers en West-Friezen. De Keizer schudde alle gedeputeerden de hand, een bijzonderheid. De volgende ochtend spraken de afgevaardigden, waaronder Sickinghe, met de stadhouder over enkele lopende kwesties in Groningen. Zo spraken zij met hem over het stapelrecht en het proces tussen Groningen en de Dam. Ook ging men langs bij de president om te spreken over de Scholbalch, het vaarwater tussen Ameland en Schiermonnikoog en daarnaast nog enkele andere punten van (kleiner) belang. Na de kopieën van de eed te hebben ontvangen begon het gezelschap op 2 november aan haar terugreis richting Groningen.

Als voorvechter van het Groningse stapelrecht[bewerken | brontekst bewerken]

Sickinghe was als burgemeester van de stad Groningen een groot voorvechter van het stapelrecht. In de voortdurende strijd tussen de Stad Groningen en de Ommelanden koos hij uitdrukkelijk de kant van de Stad. Hij was in 1558 en 1559 als burgemeester mede verantwoordelijk voor het uitbreiden van het stapelrecht en gebruikte het om de positie van Stad in de Ommelanden veilig te stellen. De rijksgraaf van Arenberg Jan van Ligne (ca.1525-1568) , stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel moest aanzien hoe de spanningen tussen Stad en Ommelanden naar aanleiding van deze discussie steeds verder opliepen. Toen hij in de zomer van 1559 tegelijk met Sickinghe in Gent was voor het vertrek van de koning Phillips II naar Spanje zei hij tegen Sickinghe dat men toch met die vijandelijkheden moest ophouden.[14] Aangezien de onenigheid bleef aanhouden trok de stadhouder begin maart 1960 richting Groningen. Eenmaal aangekomen stelde hij alles in het werk om tot een overeenkomst tussen beide partijen te komen. Het bleek ingewikkelder dan gedacht daar de Stad de afgevaardigden van de Ommelanden niet erkende aangezien zijn hen aanzagen voor gedeputeerden van 'den kleine Frieslande'. Bovendien waren deze Ommelander afgevaardigden buiten toestemming van de Stad aangesteld. Alhoewel stadhouder Aremberg de Ommelander gedeputeerdenvergadering als ongeldig verklaarde, zag hij toch in dat hij de onderhandelaars aan tafel moest krijgen. En dus ging hij met een commissie, bestaande uit Johan Sickinghe en Albert Jarges namens de Stad en Unico Ripperda en Joost Lewe namens de Ommelanden, onderhandelen. Aremberg deed er alles aan om tot een overeenkomst te komen maar kreeg zijn grote spijt niks voor elkaar.

De oudst bekende kaart van de stad Groningen (circa 1565), gemaakt door de cartograaf Jacob van Deventer

De Stad probeerde haar recht aan te tonen door middel van clausules uit de traktaten van Karel van Gelre en Karel V. De Ommelanden overhandigden op haar beurt aan de stadhouder een stuk van 85 artikels waarin zei het pleidooi hielden dat het stapelrecht slechts aan een stad kan worden toegekend door een vorst. Zowel de stadhouder als de burgemeesters en raad van Groningen waren verrast door het uitgebreide stuk van de Ommelanders. De Stad verzocht de stadhouder 2 maanden de tijd te krijgen om een grondige uiteenzetting van hun rechten te kunnen geven. Bovendien wilde zij dat de Hoofdmannenkamer het definitieve besluit zou nemen, en niet de stadhouder wiens competentie op dit onderwerp niet hoog werd ingeschat. Ondanks adviezen van de stadhouder ging de Stad toch eigenwijs verder met haar handelingen omtrent het stapelrecht tot dan toe. Na enige tijd kwamen burgemeesters en raad van Groningen met het verweerschrift. Daarin gaf zij aan 'wel degelijk iets te voelen voor de Ommelander stelling dat alle koopmanschap van nature vrij is'. Maar vond zij ook 'dat wanneer steden en landen met elkaar een lichaam vormen, het zo ingericht moest zijn dat beide er voordeel bij hebben'. In hun betoog schreven zei rust en vrede met de Ommelanders na te streven en wezen zij hen op de voordelen van het stapelrecht. Na nog meer overlegde stukken vanuit de kant van de Stad besloot de stadhouder op 18 maart 1560 tot een ontzegging van het recht van parate executie voor de Stad. De Stad hield zich er nauwelijks aan en dus besloot de stadhouder tot een tweede reces. De Stad ondertussen bleef benadrukken dat het een zaak was voor de Hoofdmannenkamer. Deze pogingen wierpen hun vruchten af wan de stadhouder ging akkoord en beval dat de zaak zou worden behandeld door Luitenant en Hoofdmannen. De zaak en discussie rondom het stapelrecht zou uiteindeindelijk nog vele tientallen jaren voortduren.

In de kroniek van de Ommelander eigenerfde Abel Eppens tenslotte maakt melding van de bijzonderheid dat de zoon van Johan, Harmen Sickinghe, zich een even groot stadsvijand betoonde als zijn vader een vijand der 'Landen' geweest was.

Commissies[bewerken | brontekst bewerken]

Sickinghe had daarnaast zitting in verschillende commissies waaronder in de commissie tot bescherming van de Dollardijken in 1549. Volgens een acte van stadhouder, hoofdmannen, burgers en de raad der stad Groningen worden Johan Sickinghe, Edzard Rengers, Albert Rolteman en Johan ten Holte aangesteld om maatregelen te nemen tegen de overstromingen van de Dollard en de Eems.[15]

Als landedelman[bewerken | brontekst bewerken]

Het kwartierbord van Foockel van Botnia (1673) met rechtsonder de wapens van Johan en zijn vrouw Anna (Chiesens)

Sickinghe was een vermogend man en bezat goederen en rechten te Warffum, Zuidwolde en Tinallinge. Omstreeks 1560 werd de voormalige commanderij van Goldhoorn verkocht en niet lang daarna kwamen de landerijen van Finsterwolde in het bezit van Johan. Hij bezat hier onder andere een of twee tichelwerken. De grootste hiervan stond buitendijks en heeft tot omstreeks 1700 bestaan. In 1550 verwerven Johan en zijn vrouw door ruil met Tako Aykema en zijn vrouw Anna een heerd te Engelum onder Oldehove met onder meer een stem in de collatie van pastorie en vicarie aldaar.[16] Johan en Anna verkregen aldus een akte uit de 16e eeuw een heerd land te Engelum met 'alle gebouwvan husynghekleen ende groet', grachten, geboomten, 'myt dye langhetafell endekaste int zaell', poorten en brug, gerechtigheden, 'groeveendestoelte' in de kerk en op het kerkhof en meer. Johan trad meermaals op bij financiële transacties van de overheid; zo behoorde hij in 1555 tot de acht zeer vermogenden die zich ten behoeve van Stad en Lande voor 10.000 Carolus gulden verbonden aan landsheer keizer Karel V. Naast Sickinghe waren dat de abten van Aduard, Rottum, Thesinge, Selwerd, Wittewierum en Oldenklooster in de Marne en de hoofdeling Johan van Ewsum; telg uit het jonkers geslacht (Van) Ewsum.[17]

De Warffumborg of Sickinghe-borg met het wapen van de familie Sickinghe

Omstreeks 1556 kwam hij voor onder de rechthebbenden in de kluft Engelum en bezat hij de grietenij (gemeente) op Bennema. In datzelfde jaar sloot Johan een overeenkomst met het kerspel Oostwold om gezamenlijk de monding van de Oude Ae af te dammen met een dijkje van ruim een meter hoog.

Op 2 juni 1567 kocht hij de redgerrechten die het klooster Selwerd in Zuidwolde en Beijum bezat.[18] Hij was pachter van een gedeelte van de wal naast de binnenste Herepoort en woonde in het Sickinghehuis aan de Herestraat in het centrum van de stad Groningen.

In een ongedateerd stuk wordt melding gemaakt van een geschil over de Catharinaprebende tussen dr. Johan Sickinghe en Sebastiaan Wabbens te Appingedam.[19]

Voorganger:
Reyner Garmens
Burgemeester van Groningen
1539, 1542-1543, 1546-1547, 1550-1551,
1554-1555, 1558-1559, 1562-1563
Opvolger:
Derk Schaffer