Wikipedia:Educatieprogramma/ITV Hogeschool voor Tolken en Vertalers/De economie van Tunesië

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Na drie decennia van dirigisme en staatsparticipatie heeft de Tunesische economie sinds 1986 een proces van economische hervorming en liberalisering ondergaan. Als gevolg van de inwerkingtreding op 1 januari 2008 van de vrijhandelsovereenkomst die in 1995 met de Europese Unie werd gesloten, stelde het land zich openg voor mondiale concurrentie. Hierdoor stond Tunesië voor de uitdaging om hele sectoren van zijn economie op te waarderen. Tegelijkertijd profiteerde het land van een aanhoudende groei van de economie, die in de tien jaar daarvoor ongeveer 5% per jaar bedroeg.

De Tunesische economie is van oudsher gebaseerd op de landbouw (tarwe, olijven, dadels, citrusvruchten en visserijproducten), de mijnbouw en de energiewinning (het land is een grote producent van fosfaten en in mindere mate van koolwaterstoffen), het toerisme (6,5 miljoen toeristen in 2006) en de verwerkende industrie (textiel, voedingsmiddelen en elektromechanische producten). Het is ook een economie die naar buiten toe is georiënteerd : er is een groot aantal industriële ondernemingen dat zich geheel of gedeeltelijk op de export richt. Door zijn diversificatie onderscheidt de economie van Tunesië zich van die van de meeste staten in Afrika, Noord-Afrika en het Midden-Oosten. In vergelijking met de andere landen in de Maghreb (Algerije en Marokko) bezet het land qua inkomen per hoofd van de bevolking en qua ontwikkelingsniveau de tweede plaats achter Algerije. Bovendien is Tunesië, net als Marokko, een van de weinige landen in de regio die binnen de categorie ‘landen met een gemiddeld inkomen’ vallen.

De Tunesische economie profiteert inmiddels van het feit dat ze een van de economieën is die het meest deelneemt aan de wereldhandel. Ze werd tijdens het World Economic Forum (Wereld Economisch Forum) over Afrika, dat van 13 tot 15 juni 2007 werd gehouden, onderscheiden als de meest concurrerende economie van Afrika, vóór Zuid-Afrika. Op de ranglijst van de in totaal 128 economieën in de wereld staat die van Tunesië op de 29e plaats.

[Tekst onder afbeelding:] Hoofdkantoor van de Amen Bank: opkomst van diensten in de Tunesische economie.

[Tekst in kader rechtsboven:]


De economie van Tunesië

Munteenheid                               Tunesische dinar (TND)

Fiscaal jaar                                     Kalenderjaar

Internationale organisaties        Wereldbank, Internationaal Monetair Fonds en Wereldhandelsorganisatie

Statistieken

Bruto binnenlands product (in nominale pariteit)                          39,96 miljard US dollar (2017)

Bruto binnenlands product (bbp) in koopkrachtpariteit                137,7 miljard US dollar (2017)

Rangnummer van het bbp in koopkrachtpariteit                            78 (2017)

bbp-groei                                                                                                2% (2017)

bbp per hoofd van de bevolking in koopkrachtpariteit                  11.900 US dollar (2017)

bbp per sector                                                                                       landbouw: 10,1%

industrie: 26,2%.

diensten: 63,8% (2017)

Inflatie (indexcijfer van de consumptieprijzen)                              5,3% (2017)                                                                                      

Populatie onder de armoedegrens                                                    15,5% (2010)

Index van de menselijke ontwikkeling (Human Development Index)              0,7391

Beroepsbevolking                                                                                 4.054.000 (2017)

Beroepsbevolking per sector                                                              landbouw: 14,8%

industrie: 33,2%

diensten: 51,7% (2014)

Werkloosheidspercentage                                                                  15,5% (2017)

Belangrijkste industrieën                          Aardolie, mijnbouw, toerisme, textiel en schoenen, voedingsmiddelen en dranken

Buitenlandse handel

Export                                                           13,82 miljard US dollar (2017)

Uitgevoerde goederen                              Kleding, halffabricaten en textielproducten, landbouwproducten, mechanische goederen, fosfaat en chemische producten, koolwaterstoffen, elektrische apparatuur

Belangrijkste afnemers                            Frankrijk (32,1%), Italië (17,3%), Duitsland (12,4%) (2017)

Import                                                           19,09 miljard US dollar (2017)

Ingevoerde goederen                                Textiel, machines en apparatuur, koolwaterstoffen, chemicaliën, voedingsmiddelen

Belangrijkste leveranciers                         Italië (15,8%), Frankrijk (15,1%), China (9,2%) en Duitsland (8,1%) (2017)

Openbare financiën

Overheidsschuld                                         70,3% van het bbp (2017)

Buitenlandse schuld                                   30,19 miljard US dollar (2017)

Overheidsinkomsten                                 9,876 miljard US dollar (2017)

Overheidsuitgaven                                     12,21 miljard US dollar (2017)

Bron: The World Factbook


Inhoudsopgave

   1 Geschiedenis

       1.1 Nationalisaties (1956-1961)

       1.2 Socialistisch experiment (1961-1969)

       1.3 Gecontroleerd kapitalisme (1970-1981)

       1.4 Economische crisis (1982-1986)

       1.5 Liberalisering van de economie (1987-1995)

       1.6 Versterking van de economie (1995-2010)

       1.7 Nepotisme onder Ben Ali

       1.8 Postrevolutionaire periode (sinds 2011)

   2 Economische structuur

       2.1 Landbouw en visserij

       2.2 Industrie

       2.3 Diensten

           2.3.1 Toerisme

           2.3.2 Banken

           2.3.3 Handel en distributie

           2.3.4 Ambachten

           2.3.5 Transport

               2.3.5.1 Zeevervoer

              2.3.5.2 Luchtvervoer

              2.3.5.3 Vervoer per spoor

              2.3.5.4 Wegvervoer

           2.3.6 Telecommunicatie

       2.4 Technologie

       2.5 Informele sector

   3 Energie

       3.1 Fosfaten

       3.2 Aardolie

       3.3 Aardgas

       3.4 Elektriciteit

   4 De buitenlandse handel van Tunesië

       4.1 Internationale integratie

       4.2 Buitenlandse investeringen

       4.3 Bijdrage van Tunesiërs in het buitenland

       4.4 Samenwerkingsstrategie van de Wereldbank

   5 Sociale gegevens

   6 Ontwikkelingsplannen

   7 Belangrijkste ondernemingen


Geschiedenis

Nationalisaties (1956-1961)

Toen de onafhankelijkheid in 1956 werd uitgeroepen, had het land niet de voordelen die zijn buurlanden in de Maghreb hadden: Tunesië had minder productieve landbouwgrond, een minder ontwikkelde haveninfrastructuur, een krappe binnenlandse markt, weinig spaartegoeden als gevolg van de emigratie van mensen van Europese afkomst en de verslechterde betrekkingen met het Franse bedrijfsleven, hoge werkloosheid en een industrie die nog in de kinderschoenen stond. Het jaarlijkse groeipercentage van 4,7% in de periode 1950 tot 1954 daalde zelfs tot 2,8% in de periode van autonomie en vervolgens onafhankelijkheid (tot 1960). De nieuwe president Habib Bourguiba stelde toen als prioriteit de nationale economie te bevrijden van de sterke Franse invloed. De Fransen hadden de landbouw en de delfstoffenwinning bevoordeeld, maar de industrie grotendeels verwaarloosd. Tunesië was destijds het minst geïndustrialiseerde land van de Maghreb.

Tussen 1956 en 1960 werden bijna alle 12.000 Franse ambtenaren die voor de Tunesische overheid werkten, gerepatrieerd. Om de overheidscontrole op belangrijke sectoren te garanderen, richtte de regering in 1956 een nationale spoorwegmaatschappij op, de Société nationale des chemins de fer tunisiens, nam zij het beheer van de banksector op zich en verliet ze in 1958 de zone van de Franse franc. Voorts nationaliseerde de regering tussen 1959 en 1960 de elektriciteits-, aardgas- en waterbedrijven.

In 1959 legde de Tunesische regering de eerste contacten met de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en in 1960 nationaliseerde zij de vervoersbedrijven. Zo verwierf de regering 50% van de luchtvaartmaatschappij Tunisair en richtte de rederij Compagnie tunisienne de navigation op. Tegelijkertijd werd met de afkondiging van wet nr. 58-109 van 18 oktober 1958 de Tunesische dinar de officiële munteenheid en verving deze de Tunesische frank tegen een koers van 1 dinar per 1000 frank. Dit alles betekende echter nog niet dat Tunesië een socialistische politiek voorstond: het beleid van de regering was erop gericht de controle over de nieuwe onafhankelijke staat te versterken en tegelijkertijd een liberaal beleid te blijven voeren dat gebaseerd was op het stimuleren van de investeringen en de buitenlandse handel. Zo bood de staat de eerste vijf jaar fiscale stimulansen en kredietfaciliteiten om de particuliere sector aan te sporen een belangrijkere rol te spelen.

Socialistisch experiment (1961-1969)

In het begin van de jaren zestig vormden olijfolie en de fosfaten die in de regio van Gafsa werden geproduceerd – deze hadden een laag fosforzuurgehalte en moesten worden verwerkt tot superfosfaten – de belangrijkste bronnen van externe inkomsten. Met nauwelijks 52.700 buitenlandse bezoekers in 1962 waren er vrijwel geen inkomsten uit het toerisme . Het enige grote industriële project, de in Gabès gevestigde Maghrebijnse chemische industrie, zou gaan dienen als ontwikkelingszone voor het zuiden van het land vóór de komst van het toerisme.

[Afbeelding:] Bourguiba met Ben Salah op een bijeenkomst in 1963

In deze context nam de invloed van de vakbond Union générale tunisienne du travail (UGTT) op economische keuzes toe door het optreden van zijn secretaris-generaal, Ahmed Ben Salah. Dit leidde ertoe dat in Tunesië in het kader van het economische beleid collectivistische maatregelen werden genomen. In 1961 kozen de politieke leiders voor deze nieuwe strategie en begonnen ze de controle van de staat over alle sectoren van de economie uit te breiden. Deze heroriëntatie werd gekenmerkt door twee belangrijke beslissingen die in deze periode werden genomen: de eerste was de oprichting van een groot ministerie van Planning, waaraan de ministeries van Economie, Financiën, Landbouw, Handel en Industrie werden toegevoegd. Ben Salah kreeg de leiding over dit grote ministerie en controleerde zo het hele economische beleid met de hulp van een team van jonge economen, waaronder Mansour Moalla. De tweede belangrijke beslissing was de goedkeuring van een tienjarig ontwikkelingsplan (1962-1971) dat gebaseerd was op de resoluties van het congres van de UGTT in 1956. De belangrijkste doelstellingen van dit plan waren ‘economische dekolonisatie’, verbetering van de levensstandaard van de bevolking, vermindering van de afhankelijkheid van extern kapitaal (en dus een grotere mate van zelfvoorziening) en het creëren van een nationale markt. In deze fase is er sprake van een versnelling van het collectiviseringsproces, met name in de landbouwsector.

In mei 1964 verordende de Assemblée nationale (Nationale Vergadering) van Tunesië de onteigening van land in buitenlands bezit – land dat voornamelijk aan Franse maar ook aan Italiaanse families toebehoorde – om 300 coöperatieve staatsboerderijen op te richten. Frankrijk bevroor vervolgens alle financiële steun aan Tunesië en dit stortte het land in een ernstige economische crisis. In juli 1966 maakte president Bourguiba een tournee door Europa en dit resulteerde in de start van onderhandelingen die leidden tot de ondertekening van een eerste handelsovereenkomst op 28 juli 1969 in Tunis. Dit was echter paradoxaal, aangezien de mate van collectivisering in de landbouwsector destijds 90% bedroeg. In augustus 1969 omvatte de publieke sector de groothandel en de detailhandel, een groot deel van de industrie en het bankwezen, alsmede de vervoerssector, de elektriciteitsproductie en de mijnen die al langer onder controle van de staat stonden. Alleen de toeristische sector, die de autoriteiten pas waren begonnen te ontwikkelen, werd niet volledig beheerd door de staat.

Gecontroleerd kapitalisme (1970-1981)

Het experiment met de coöperaties duurde tot september 1969, toen president Bourguiba Ben Salah uit zijn functie schorste na de verschijning van een vertrouwelijk rapport van de Wereldbank over de tekorten bij overheidsbedrijven en onder druk van de pragmatische vleugel van de partij. De coöperaties zouden niettemin tot maart 1970 blijven bestaan. Dankzij deze coöperaties werd een reeks van industriële ontwikkelingen op gang gebracht, waaronder de opstart van toeristische activiteiten, wat duidelijk bleek uit de oprichting van de Société hôtelière touristique et de transport. Hédi Nouira, die als minister van Economische Zaken en pragmatische gouverneur van de Centrale Bank gekant was tegen het collectivisme, werd benoemd als premier en dit zorgde in Tunesië voor een heroriëntatie op de markteconomie en het particuliere eigendom. Met de financiële steun van de Société tunisienne de banque van Abdelaziz Mathari stimuleerde de nieuwe regering particuliere investeringen in de industriële sector; ze wilde op deze wijze de invloed  van de staat in deze sector verminderen. Nouira ging ook over tot de oprichting van nieuwe instituties om de particuliere sector te steunen, zoals de Agence de la promotion de l'industrie, met als doel het industriebeleid te rationaliseren, te moderniseren en te vereenvoudigen.

In de zeventiger jaren was in Tunesië sprake van een uitbreiding van de particuliere sector en een snelle groei van de werkgelegenheid in de industrie. Dit werd gestimuleerd doordat de overeenkomst met de EEG verlengd en uitgebreid werd dankzij eurocommissaris Claude Cheysson. Als gevolg hiervan realiseerde het land een gemiddelde groei van 8,4% per jaar en verviervoudigde het inkomen per hoofd van de bevolking van 314 tot 1.351 Amerikaanse dollar. In structureel opzicht werd de industrialisatie echter gekenmerkt door sectorale en regionale concentratie. Eind 1977 vond 54% van de investeringen plaats in de textiel-, kleding- en lederindustrie en werd 87% van de nieuwe banen in deze sector gerealiseerd. Bovendien waren nieuwe ondernemingen geconcentreerd in enkele regio's, wat de regionale verschillen verder versterkte en de migratie naar het noordoosten van het land bevorderde, evenals de verstedelijking. In werkelijkheid was de terugkeer naar een markteconomie minder doorslaggevend dan werd gerapporteerd: Tunesië handhaafde grotendeels de subsidiëring van bepaalde prijzen, de financiële sector werd volledig door de regering beheerd en de economie werd beschermd door zeer hoge douanerechten en invoerbeperkingen. De economie profiteerde echter van de positieve effecten van de twee oliecrises (1973 en 1979), die de olie- en fosfaatprijzen hadden opgedreven, maar ook van de hogere landbouwproductie en de hogere inkomsten uit het toerisme. In deze context van economische opleving behield de overheid een dominante positie, al deed zij tegelijkertijd een stap terug. Zij trok zich met name terug uit die sectoren die openstonden voor een zekere mate van externe concurrentie en minder uit de sectoren die alleen opereerden op de interne markt en profiteerden van verworven rechten. Deze bescheiden openstelling van de economie maakte het mogelijk om nieuwe banen te creëren en dit leidde tot meer sociale mobiliteit van nieuw opgeleide jongeren en tot de groei van een middenklasse.

Economische crisis (1982-1986)

Tunesië was te afhankelijk van de olie-inkomsten en ondervond de negatieve effecten van zijn buitenlandse schulden. Hierdoor kwamen de overheidsfinanciën, waaruit tot dan toe de prijssubsidies werden bekostigd, onder druk te staan. Bovendien was de productieve basis van het land niet toereikend om het overschot aan arbeidskrachten op te vangen en een gediversifieerd en concurrerend productassortiment te exporteren. Het gebrek aan overheidsinvesteringen in de infrastructuur belemmerde nog steeds de groei en ontmoedigde particuliere investeerders.

Om de economische aanpassingen door te voeren die nodig waren om Tunesië voor te bereiden op een periode van dalende olie-inkomsten, werd het VIe ontwikkelingsplan opgesteld (waarvan de implementatie in 1982 startte). De investeringen waren voornamelijk gericht op andere industrieën dan de olie-industrie. Verder werden de buitenlandse schuld en de betalingsbalans streng gecontroleerd, de overheidsinvesteringen omlaag gebracht en de consumptie beperkt door bevriezing van de lonen en aanvullende invoerbeperkingen. De meeste doelstellingen van het plan werden echter niet bereikt: de groei van het bruto binnenlands product (bbp) bleef onder de 3%, het tekort op de lopende rekening liep op tot 7,8% van het bbp en de buitenlandse schuld bedroeg 56% van het bbp. In januari 1984 verhoogde de regering, in navolging van de aanbevelingen van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de prijs van brood en griesmeel. Na een week van rellen en repressie zag Habib Bourguiba af van de stijgingen, maar de algemene koers van de economie werd niet gewijzigd: een staat die zich terugtrekt en zoekt naar mogelijkheden om het internationale concurrentievermogen en de export te vergroten door gebruik te maken van het comparatieve voordeel van relatief goedkope arbeidskrachten en een mild belastingklimaat.

Bovendien zakte de olieprijs tussen 1985 en 1986, werd het land getroffen door een reeks van droogteperioden en daalden de lonen van de werknemers. In 1986 beleefde Tunesië zijn eerste jaar van negatieve groei sinds de onafhankelijkheid. De sociale onrust nam in deze periode dramatische vormen aan en de vakbond Union générale tunisienne du travail (UGTT), die openlijk kritiek uitte op het door de regering gevoerde economische beleid, organiseerde stakingen en demonstraties tegen de stijging van de werkloosheid en tegen het loonbeleid. Om aan deze situatie het hoofd te bieden, benoemde president Bourguiba Rachid Sfar tot premier en onderhandelde hij over het eerste nationale economische herstructureringsprogramma, het Plan d'ajustement structurel (PAS). Hij erkende eindelijk het bestaan van de crisis die tot uiting kwam in de verslechterende economische en financiële situatie. In 1986 kwam de regering officieel met het Internationaal Monetair Fonds (IMF) overeen om het PAS uit te voeren door een overeenkomst te ondertekenen over een economisch herstelprogramma met een looptijd van 18 maanden. In 1988 ontving Tunesië een grote lening van het IMF voor drie jaar. Vervolgens werd de leentermijn enkele malen verlengd tot 1992. Hieruit bleek het vertrouwen dat het IMF had in het vermogen van de regering om structurele economische hervormingen door te voeren. Een van de doelstellingen van het PAS was de volledige of gedeeltelijke overdracht van bepaalde openbare diensten aan banken of private organisaties.

Liberalisering van de economie (1987-1995)

De strategie die beschreven was in het Plan d'ajustement structurel werd uitgewerkt in de ontwikkelingsplannen VII en VIII. Het eerste van deze twee plannen werd verbeterd in samenwerking met het IMF en de Wereldbank. Het doel van dit plan was het realiseren van macro-economische stabiliteit en het implementeren van maatregelen die een eerste aanzet gaven tot structurele liberalisering en tegelijkertijd de afhankelijkheid van de olie-export verminderden. De resultaten waren niet stabiel vanwege de kwetsbaarheid van de landbouw en de gevolgen van de Golfoorlog. Niettemin kon het VIIe ontwikkelingsplan als succesvol worden beschouwd: grote interne en externe onevenwichtigheden werden beheersbaar, de buitenlandse schuld bleef op een redelijk niveau en er werd een gemiddelde groei van het bbp van 4,3% gerealiseerd. De belangrijkste doelstelling van het VIIIe ontwikkelingsplan was het verhogen van de efficiëntie en het bevorderen van marktmechanismen. Tegelijkertijd was dit plan bedoeld om de sociale en politieke gevolgen van de maatregelen te boven te komen. De overheidsuitgaven werden geconcentreerd in de sectoren gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en diensten. De groei van het bbp bedroeg 4,5 % per jaar in plaats van de 6 % die voorzien was.

Vanaf het begin van de jaren tachtig overwoog de regering ook staatsbedrijven te privatiseren om een einde te maken aan hun schulden. De regering kwam echter pas in 1987 met echte programma's. Bij de privatisering ging het in eerste instantie om de verkoop van financieel gezonde kleine en middelgrote ondernemingen aan vooraf geselecteerde Tunesische kopers. Het betrof voornamelijk bedrijven uit de sectoren toerisme, bouwmaterialen, textiel, de voedingsmiddelenindustrie en de visserij en uit de mechanische en elektrotechnische industrie. Door de ratificatie van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT, Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel) in 1990 en de toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie in 1995 moest Tunesië het concurrentievermogen van zijn producten versterken en de comparatieve voordelen van zijn economie beter benutten om de export te vergroten en een vrijere toegang tot de internationale markten te krijgen. Hiervoor was het nodig de economie van het land naar een internationaal concurrerend niveau te tillen. Bovendien leidde een associatieovereenkomst met de Europese Unie, die op 17 juli 1995 ondertekend werd en op 1 maart 1998 in werking trad, tot de geleidelijke opheffing van de douanetarieven tussen 1996 en 1 januari 2008. Tegelijkertijd werden in Zarzis en Bizerte twee vrijhandelszones gecreëerd: de eerste was gespecialiseerd in de oliesector en kwam tot stand in 1995 en de tweede omvatte de industrie en de bouw, de scheepsreparatie, de sloop en diverse diensten. In deze gebieden was de grond eigendom van de staat, maar werd beheerd door een particuliere onderneming. Bovendien stimuleerde de regering de maakindustrie die uitsluitend voor de export produceerde en bood deze industrie de mogelijkheid om zich in het hele land te vestigen maar toch te produceren volgens de regels van de vrijhandelszones.

Deze economische hervormingen worden tegenwoordig door de internationale financiële instellingen als voorbeeld gesteld. Niettemin bleef de werkloosheid de economische ontwikkeling van Tunesië bedreigen en deze nam verder toe door een groeiende beroepsbevolking. In 1997 was 63% van de werklozen jonger dan 29 jaar en 49% was langdurig werkloos.


Versterking van de economie (1995-2010)

Het globaliseringsproces waarmee Tunesië net als zoveel andere ontwikkelingslanden te maken had, werd door de regering opgevat als een ‘natuurlijke orde’, wat inhield dat het land genoodzaakt was zich aan te passen op straffe van een sterke verslechtering van de economische situatie. Deze redenering lag direct in het verlengde van de retoriek van president Bourguiba over de economische ontwikkeling en over de rol van de staat die de nationale eenheid garandeert. Het in gang gezette beleid van openstelling had een duurzaam herstel van de economische groei mogelijk gemaakt, in tegenstelling tot wat andere landen in de regio hadden meegemaakt. Het droeg echter tegelijkertijd bij aan het afbreken van de economische structuur door deze op te delen in enerzijds sectoren die concurrerend waren en openstonden voor de buitenwereld – en die volgens de Wereldbank profiteerden van ‘genereuze privileges’ in de vorm van fiscale voordelen – en anderzijds in sectoren die verzwakt waren doordat zij zich niet hadden voorbereid op de openstelling van de economie. Dit gold met name voor de strategische textielsector, die in 2004 goed was voor bijna 50% van de nationale export. Door de aard van dit proces, dat gestuurd werd door de Tunesische staat, had de overheid een aanzienlijke ruimte voor interventie weten te behouden; zo lag de staat aan de basis van 49,6% van de totale investeringen in 1997. Door deze ruimte om te interveniëren kon de staat ook nieuwe sectoren ontwikkelen, waaronder de mechanische industrie en de ontwikkeling van nieuwe technologieën. In deze sectoren werkten Tunesische ingenieurs tegen een lager salaris dan hun Europese collega's, terwijl ze dezelfde competenties hadden. Volgens Afif Chelbi, de minister van Industrie en het Midden- en Kleinbedrijf, was vanaf dat moment een van de troeven van het land “de nadruk op kwaliteit en het ten volle benutten van het voordeel van de geografische en culturele nabijheid.”

Vanaf de start van het nieuwe privatiseringsprogramma in 1987 tot december 2008 privatiseerde de regering 217 (semi-)overheidsbedrijven geheel of gedeeltelijk, wat in totaal 6,013 miljard dinar opbracht. Naast grote overheidsinstellingen zoals Tunisie Télécom werden met name ondernemingen uit de dienstensector (53,9% van de ondernemingen) en de industrie (37,8%) geprivatiseerd. Dit beleid heeft geleid tot een modernisering van de productietechnieken en de bedrijfsvoering van ondernemingen en een impuls gegeven aan de directe buitenlandse investeringen. Het heeft echter niet geleid tot een significante toename van de productieve investeringen en tot meer werkgelegenheid. Bovendien werd in een rapport van de Wereldbank van juni 2004 benadrukt dat ‘discretionaire overheidsbemoeienis’ en ‘insider power’ volgens hem het ondernemingsklimaat verzwakten en de mogelijke bereidheid van buitenlandse investeerders om risico’s te nemen verminderde. Dit fenomeen werd versterkt door de twijfelachtige schuldvorderingen van de Tunesische overheidsbanken, die nog steeds het grootste deel van de financiële markt in handen hadden. Dit zou de bescheiden groei van de buitenlandse investeringen deels kunnen verklaren. In deze context bleef de particuliere sector ‘bescheiden in omvang’ en bestond hij nog steeds hoofdzakelijk uit kleine en middelgrote familiebedrijven. Volgens de statistieken van het Institut national de la statistique droegen deze bedrijven in 2006 nog steeds 72% bij aan het bbp (tegenover 63% in 1997) en hadden ze 3 miljoen mensen in dienst. Tegelijkertijd waren zij – ondanks hun financiële afhankelijkheid van de staat – goed voor 85 % van de export en 56 % van het totale investeringsvolume. Deze afhankelijkheid bleef bestaan door de hoge rentepercentages van bankleningen en de strenge voorwaarden voor het verkrijgen van krediet in een overwegend publiek bankstelsel, ondanks de oproep van het IMF om de hervorming en privatisering van de bankensector te versnellen.

Bovendien leidde het gebrek aan voorbereiding van verschillende sectoren op het opengooien van de economie tot een blijvend hoog werkloosheidsniveau dat, afhankelijk van de bron die geraadpleegd wordt, varieert tussen de 13% tot 20%. Deze werkloosheid was terug te voeren op het verschil tussen het aantal nieuwe banen dat elk jaar werd gecreëerd en de gestage toename van de actieve beroepsbevolking (85.000 nieuwe werknemers tegenover 60.000 tot 65.000 nieuw gecreëerde banen). De werkloosheid trof echter niet alleen de meest kwetsbare bevolkingsgroepen: het werkloosheidspercentage onder afgestudeerden van het hoger onderwijs was al een aantal jaren aan het stijgen. In 1997 bedroeg dit percentage nog 4% en in 1984 0,7%. Volgens een onderzoek van de Wereldbank was het inmiddels gestegen tot 20%, tegenover een nationaal gemiddeld werkloosheidspercentage van 14%, en voor sommige studierichtingen bedroeg het werkloosheidspercentage bijna 60%. Tussen 1997 en 2007 verdrievoudigde het aantal afgestudeerde hoger opgeleiden van 121.000 naar 336.000 omdat de economie niet in hetzelfde tempo groeide als de opleidingsinspanningen. De moeilijkheden in het hoger onderwijs (die veroorzaakt werden door het feit dat de stijging van de uitgaven voor het onderwijs de exponentiële groei van het aantal studenten niet kon bijhouden) maakten deze problemen alleen maar groter. Een hervorming van de arbeidswetgeving in 1994 had ook ‘de arbeidsflexibiliteit en de ontwikkeling van onzekere banen bevorderd’. Voorts zouden de verschillen tussen de verschillende regio's en tussen sociaal-professionele categorieën de neiging hebben groter te worden in de loop van de tijd. De Wereldbank opperde dus – uitgaande van een berekening van het inkomensplafond die verschilde van de berekeningswijze van de Tunesische autoriteiten – dat er sprake was van een absolute stijging van het aantal personen dat als ‘arm’ kon worden beschouwd, ondanks een relatieve daling van hun aandeel in de bevolking. Geconstateerd kan dus worden dat de openstelling van de Tunesische markt de grondbeginselen waar de politiek tot op dat moment van uitging ter discussie stelde. Daardoor was het nodig de strategieën aan te passen teneinde de economie te kunnen ontwikkelen en het sociale evenwicht te kunnen waarborgen. Bovendien profiteerde een deel van de bevolking – als gevolg van de aanhoudende werkloosheid en de problemen door de trage herstructurering van de staat – weinig van de economische ontwikkeling, die de belangrijkste grondslag vormde van het overheidsbeleid. Er waren echter nog steeds sociale netwerken die mogelijke ontevredenheid kunnen temperen.


Nepotisme onder Ben Ali

Vanaf het begin van de jaren negentig gingen er stemmen op die een aantal personen dat dicht bij het presidentiële paar stond ervan beschuldigden dat ze de controle over verschillende delen van het economische systeem overnamen. De groep, bestaande uit de families van president Zine el-Abidine Ben Ali en zijn vrouw Leïla, nam geleidelijk aan verschillende sectoren over door middel van verduistering, intimidatie en beroving  en vergaarde daarmee zo'n 3,7 miljard euro. De Centrale Bank van Tunesië identificeerde 180 bedrijven die in hun bezit waren. De betreffende families riepen daarbij de hulp in van het bankwezen, waarbij de Société tunisienne de banque en de Banque de l'habitat hen ongedekte leningen verstrekten voor een totaalbedrag van 1,3 miljard euro.

[Afbeelding:] Index van de perceptie van corruptie: in 2017 staat Tunesië met een score van 42 op plaats 74 van de 180.

Belhassen Trabelsi, de broer van Leïla, richtte een luchtvaartmaatschappij (Karthago Airlines) op die indirect het vrachtvervoer, het reizigersvervoer via charter en de cateringactiviteiten van het overheidsbedrijf Tunisair kreeg toegewezen, met name via een maatschappij die werd geleid door Slim Zarrouk, een van de schoonzoons van de president. Toen Karthago Airlines fuseerde met Nouvelair Tunisie, behield Trabelsi de leiding over de maatschappij, ondanks dat hij maar 13% van het kapitaal in handen had. Zijn onderneming, Karthago, was ook actief in de media (Mosaïque FM) en eigenaar van verschillende hotels. Trabelsi nam in 2008 ook de leiding van de Bank van Tunesië over. Zijn neef Imed had via Med Business Holding een twaalftal bedrijven in bezit die actief waren in verschillende sectoren, waaronder het merk Bricorama. Mohamed Sakhr El Materi, een andere schoonzoon van het presidentiële paar, controleerde in 2010 ongeveer 25% van de automarkt via de Ennakl-dealer, die deel uitmaakte van zijn onderneming, de Princess El Materi Holding. Hij richtte de religieuze radiozender Zitouna FM op en daarna de Islamitische bank Zitouna, en dwong de familie Cheikhrouhou in 2009 haar persgroep, Dar Assabah, die de titels Assabah en Le Temps bezit, te verkopen. Enkele maanden voor de val van het regime verwierf hij nog eens 25% van de telefoonmaatschappij Tunisiana.

Op 26 januari 2011, twaalf dagen na de vlucht van Ben Ali als gevolg van de Tunesische revolutie, startte de interim-regering een juridische procedure tegen het presidentiële paar en een aantal leden van hun entourage voor ‘illegale verwerving van roerende en onroerende goederen’ en ‘illegale overboeking van vreemde valuta naar het buitenland’. Volgens Abdelfattah Amor, voorzitter van de nationale commissie van onderzoek naar feitelijke corruptie en verduistering, hadden de leden van de presidentiële familie “alle rechten: ongeoorloofde vergunningen, kredieten zonder garanties, overheidsopdrachten, grond van de staat.....”

Van zijn kant ontkende de Mabrouk-groep de positie van Marouane Mabrouk, een andere schoonzoon van de voormalige president, te hebben misbruikt om uit te breiden. Dit ondanks de groei die deze bedrijvengroep realiseerde door de overname van de Banque internationale arabe de Tunisie en het op de markt brengen van de merken Monoprix en Géant,  van de operator Planet Tunisie en de radiozender Shems FM en door het partnerschap met France Télécom voor het lanceren  van Orange Tunisie, waarin de Mabrouk-groep een belang van 51% heeft. In tegenstelling tot Belhassen Trabelsi beweert de Loukil-groep van zijn kant ‘zeventien fiscale controles in drie jaar’ te hebben gehad en schat de schade daarvan op vijf miljoen euro.

Postrevolutionaire periode (sinds 2011)

Voor het jaar 2012 werd er in het economische programma van de nieuwe regering uitgegaan van een groeiprognose van 3,5%. De economische programma's van de verschillende politieke partijen lieten weinig wijzigingen zien ten opzichte van de voorgaande periode; op de door de revolutie tot uiting gebrachte wens tot economische hervormingen, was het antwoord nog niet gevonden.


[Afbeelding:] Economische groei tussen 1962 en 2017


Economische structuur

In 2009 bedroeg het bbp van Tunesië 48.972 miljard dinar, een stijging van 3% ten opzichte van 2008. In 1960 bedroeg het bbp slechts 847 miljoen US dollar en liep het op tot 1581 miljard in 1970, 8634 miljard in 1980, 12.875 miljard in 1990 en 21.254 miljard in 1999. De beroepsbevolking bedroeg in 2009 3,593 miljoen personen, maar de werkende beroepsbevolking telde in totaal 3,085 miljoen personen, waarvan bijna 30% vrouwen, en dat was ruim twee keer zo veel dan in 1980. In 2017 was de verdeling per economische sector als volgt:

Economische structuur per sector

Economische sector       Aandeel in het bbp

Landbouw                        10,1%

Industrie                          26,2%

Diensten                          63,8%

Bron: The World Factbook


[Afbeelding:] Een olijfboomgaard in de bestuursregio Sfax.

[Afbeelding:] Een geitenhouder en zijn kudde.

[Afbeelding:] De vissershaven van Bizerte.


Landbouw en visserij

In de laatste jaren van het Franse protectoraat was de landbouw nog steeds goed voor 29% van de totale economische activiteit, maar door de nationalisatie van de 850.000 hectare die door Franse bedrijven en kolonisten werden geëxploiteerd, daalde dit percentage al tot 22%. Ondanks deze gestage daling van het aandeel van de sector in het bbp kende de landbouw, met name in de jaren zeventig, aanzienlijke groeipercentages van bijna 8% per jaar. Daardoor kon het land voldoende voedselzekerheid realiseren. Deze prestaties waren het resultaat van stevige steunmaatregelen en moderniseringsinspanningen in het kader van een beleid gericht op de ontwikkeling en regulering van landbouwactiviteiten en het platteland (kredieten van de Banque nationale agricole, technische bijstand en minimumloon) alsmede van een aanhoudende stijging van de vraag (groeiende bevolking met een stijgend inkomen). De dekking van de nationale behoeften door de binnenlandse productie bedroeg bijna 48% voor granen, 100% voor producten afkomstig van de veeteelt en 88% voor consumptie-oliën.

Ondanks de ontwikkeling van andere sectoren van de Tunesische economie, bleef de landbouw van sociaal en economisch belang. Deze sector was goed voor ongeveer 11,5 % van het bruto binnenlands product (bbp) en in 2007 werkte 18,5 % van de beroepsbevolking in de landbouw. De belangrijkste landbouwproducten waren granen (tarwe en gerst), olijven (vierde producent en derde exporteur ter wereld van olijfolie in 2007-2008), dadels (waaronder de vermaarde variëteit ‘deglet nour’), citrusvruchten en vis en zeevruchten. Met uitzondering van granen waren deze landbouwproducten grotendeels bestemd voor de export. De wijnbouw was ook een exportsector: het land exporteerde 40% van zijn productie en de inkomsten daarvan liepen op tot 40,3 miljoen dinar in 2009. Van de geëxporteerde wijn was 70% van gegarandeerde herkomst (AOC: Appellation d'Origine Contrôlée) en had 20% het label ‘premier cru’.

De visserijsector was een belangrijke economische activiteit, met name in bepaalde regio's waar visserij de enige economische activiteit was (zoals op de Kerkennah-eilanden). Na olijfolie waren visserijproducten het belangrijkste exportartikel van de Tunesische landbouw en visserij. De visvangst vond voornamelijk plaats aan de oostkust, met name in de Golf van Gabès, waar het merendeel van de veertig vissershavens zich bevond en twee derde van de totale visvangst gerealiseerd werd. Ook de visteelt ontwikkelde zich, zowel in maritieme als in zoetwatergebieden, en laatstgenoemde gebieden besloegen 14.000 hectare in de buurt van stuwdammen. De producten van de zeevisserij bestonden voornamelijk uit blauwe vis, witte vis, schaaldieren en weekdieren.

Door de liberalisering van zijn economie die in 1986 begon en de vrijhandelsovereenkomst met de Europese Unie die in 1995 werd ondertekend, ontsnapte Tunesië niet aan de trend van modernisering en mondialisering van de afgelopen decennia. Deze trend werd duidelijk door een daling (met een zevende) van het aandeel van landbouw en visserij in het bbp en nog meer door een daling (met een zesde deel) van de in deze sector werkzame beroepsbevolking. De trend werd gedurende de hele twintigste eeuw waargenomen en nam een hogere vlucht na de onafhankelijkheid (behalve ten tijde van het collectivistische experiment in de jaren zestig toen deze trend afnam). Moderne productie-eenheden die goed afgestemd zijn op de behoeften van de markt, en dan met name die productie-eenheden die produceren voor de export, bestaan naast productiesystemen die door hun structurele beperkingen traditionele technieken blijven toepassen die weinig afgestemd zijn op de markt. Het programma voor structurele aanpassing van de landbouw, dat in 1986 van start ging, droeg bij aan de liberalisering van de prijzen en de investeringen en aan de geleidelijke privatisering van de overheidsondernemingen in deze sector.

Het beheer van de landbouw is nog steeds in handen van openbare instellingen, zoals de Office des céréales en de Office national de l'huile, maar de landbouwsector komt steeds meer in handen van private ondernemingen die vaak actief zijn in de voedingsmiddelenindustrie, zoals de Poulina Group, de grootste private firma van het land.


Tabel: De handel in landbouw- en visserijproducten

Belangrijkste geëxporteerde producten in 2014 (1,132 miljard dinar)               Waarde (in miljoenen dinar)

Olijfolie                                                                                                                 490,2

Vis, schaal- en weekdieren                                                                                231,5

Dadels                                                                                                                   388,4

Citrusvruchten                                                                                                     21,8

Belangrijkste geïmporteerde producten in 2014 (2,704 miljard dinar)               Waarde (in miljoenen dinar)

Durumtarwe                                                                                                        435,5

Zachte tarwe                                                                                                        505,6

Gerst                                                                                                                     195,5

Maïs                                                                                                                       395,5

Aardappelen                                                                                                        31,3

Koffie                                                                                                                     86,2

Thee                                                                                                                       19,7

Vlees                                                                                                                      43,4

Melk en zuivelproducten                                                                                   80,9

Plantaardige oliën                                                                                               389,2

Suiker                                                                                                                    322,6

Sojakoek                                                                                                               134,9

Bron: Institut national de la statistique


Industrie

Voor André Wilmots is Tunesië “een van de handvol ontwikkelingslanden die heeft weten te profiteren van de golf van herverdeling van activiteiten over het noordelijke en zuidelijke Halfrond” door zich op tijd te positioneren, de nodige infrastructuur op te bouwen en een goede reputatie op te bouwen wat betreft levertijden en kwaliteit. In de jaren vijftig van de vorige eeuw was er namelijk nauwelijks sprake van een industriële structuur en de producten uit Frankrijk, waar weinig of zelfs geen douanerechten over betaald werden, stonden de ontwikkeling van de lokale productie in de weg.

De industriesector in Tunesië bestaat uit de niet-verwerkende industrie (mijnbouw, energie, elektriciteit en bouw) en vooral de verwerkende industrie (voedingsmiddelenindustrie, textiel en leder, bouwmaterialen, glas, kunststoffen, mechanische, elektrische, elektronische en chemische producten, hout, etc.). In 1998 bestond de totale uitvoer van Tunesië voor 82% uit producten van de verwerkende industrie.

Voor wat betreft de verwerkende industrie is Tunesië in absolute zin de grootste industriële exporteur van Afrika; het heeft Zuid-Afrika in 1999 van de eerste positie gestoten. Bijna 70% van de export van de verwerkende industrie wordt gerealiseerd door bedrijven die sinds 1972 de status van offshorebedrijf hebben. Deze hebben hierdoor het recht om voor de Europese markt te werken. De textielsector en de voedingsmiddelensector zijn samen goed voor 50% van de productie en 60% van de werkgelegenheid in de verwerkende industrie.

Na een jaarlijkse groei van 2,1 % tussen 2000 en 2005, moest de Tunesische industrie het hoofd bieden aan de buitenlandse concurrentie: de uitbreiding van de Europese Unie met Oost-Europese landen, het aflopen van de zogeheten ‘multivezel-akkoorden’ die de textielimport uit met name China en India beperkten alsmede de instelling van een vrijhandelszone met de Europese Unie op 1 januari 2008, maakten een einde aan de meeste voordelen die bedrijven tot dan toe hadden genoten. Verschillende programma’s zijn dan ook gericht op modernisering en het op een hoger plan tillen van de kwaliteit van ondernemingen teneinde de sector aan te passen aan de internationale concurrentie. Het programma voor de kwalitatieve verbetering van het bedrijfsleven ging in 1996 van start en werd in 2002 van een nieuwe impuls voorzien door het programma voor industriële modernisering. Dit programma werd gedeeltelijk gesubsidieerd door de Europese Unie en hiervan profiteerden zowel Tunesische ondernemingen als in Tunesië gevestigde buitenlandse ondernemingen. Bijgevolg hadden eind 2007 bijna 4000 ondernemingen, voornamelijk in de bouwsector (21%) maar ook in de textielindustrie, de mechanische industrie, de elektrotechnische industrie, de electronica-industrie en de voedingsmiddelenindustrie (ieder 19 %), meer dan 4,3 miljard dinar geïnvesteerd. Een andere oplossing was diversificatie, met name door de uitvoer van mechanische, elektrische en elektronische producten, die tussen 1996 en 2008 steeg van 100 miljoen dinar tot 5,28 miljard dinar. Deze sector telt 550 bedrijven, waaronder Alcatel-Lucent, Zodiac en Latécoère, en zij investeren of besteden uit, waarbij ze gebruik maken van gekwalificeerde, goedkope arbeidskrachten. Tegelijkertijd heeft het land al 2% van de wereldwijde markt voor kabelproductie in handen met de vestiging in 2008 van de ondernemingen Dräxlmaier, Kromberg & Schubert, Sewon en Sumitomo Electric Bordnetze (een potentieel van 14.900 banen).

[Afbeelding:] Arbeiders in een textielfabriek in de buurt van Tunis.        

[Afbeelding:] Fabriek van Lee Cooper in Ras Jebel.


De textielindustrie is de belangrijkste sector, maar in potentie ook kwetsbaar. In 2005 was deze sector goed voor meer dan 40% van de Tunesische export en meer dan 46% van de banen in de Tunesische industrie. Van deze banen werd 80% bezet door vrouwen. Na een aanhoudende groei (+10%) tussen 1997 en 2001 steeg het productieniveau niet meer omdat de hoogte van de lonen zwaar drukte op de kosten: een Tunesische arbeider verdient tussen 115 en 130 euro per maand (voor 40 tot 48 uur werk per week), terwijl een Chinese arbeider 50 tot 60% minder verdient. Als vierde grootste leverancier van textielproducten van de Europese Unie was Tunesië tot 2002 de belangrijkste leverancier van Frankrijk, voordat het in 2003 door China werd voorbijgestreefd.

De Wereldbank schatte dat een derde van de 250.000 banen in deze sector in gevaar was, maar de productie- en levertijden, de mogelijkheid om kleine series te laten maken en bij te bestellen, blijven een belangrijke rol spelen bij de besluitvorming van Europese fabrikanten. Een voorbeeld hiervan is de Benetton-groep, die meer dan een derde van zijn wereldproductie in Tunesië laat vervaardigen.

Zo is het land erin geslaagd zich te specialiseren in vrouwenlingerie (een op de drie beha's in Frankrijk wordt in Tunesië gemaakt). Het jaar 2006 liet in feite slechts een beperkte productiedaling van 4% zien. Bovendien zijn van de ongeveer 10.000 industriële ondernemingen in het land – samen goed voor ongeveer 550.000 banen – er 2000 geheel of gedeeltelijk in Europese handen:

Frankrijk: 752;

Italië: 466;

Duitsland: 150;

België: 140.


Diensten

Tussen 1960 en 1999 daalde het aandeel van de dienstensector in het Tunesische bbp in lichte mate, namelijk van 54% tot 50%. De stijging van de inkomsten uit het toerisme kon de afname van de handelsactiviteiten niet compenseren. Deze achteruitgang werd echter gecompenseerd door de opkomst van nieuwe diensten zoals telecommunicatie en financiële diensten. Tunis leek een beetje de plaats van Beiroet te hebben ingenomen als het favoriete financiële centrum van de Arabische wereld.

Toerisme

De geografische ligging van Tunesië ten zuiden van het Middellandse Zee-bekken, met een 1300 kilometer tellende grotendeels zandige kustlijn, een mediterraan klimaat met warme zomers en zachte winters, een zeer rijk cultureel erfgoed (met acht plaatsen die op de UNESCO-werelderfgoedlijst staan) en bovenal lage kosten voor een toeristisch verblijf, maken dit land tot een van de belangrijkste bestemmingen van Europese toeristen in Afrika en de Arabische wereld (het vierde meest bezochte land na Egypte, Zuid-Afrika en Marokko): Tunesië verwelkomde 7.048.999 bezoekers in 2008.

[Afbeelding:] Hotel in Djerba van de hotelketen El Mouradi.


De ontwikkeling van het toerisme begon in de jaren zestig van de vorige eeuw door een gezamenlijke inspanning van de staat en particuliere ondernemingen. Terwijl het toerisme in 1962 met 52.000 inschrijvingen en een aanbod van 4000 bedden slechts twee miljoen dinar per jaar opbracht, werd het in 2006 met 6.549.549 bezoekers en een aanbod van 231.838 bedden (waarvan bijna 27% in vier- en vijfsterrenhotels) de belangrijkste bron van buitenlandse valuta voor het land. De toeristische sector is momenteel goed voor 6,5 % van het bbp en 340.000 banen, waarvan 85.000 directe banen; het overige deel van de banen bestaat uit seizoensarbeid. Het aantal arbeidsplaatsen in het toerisme staat gelijk aan 11,5% van de werkende beroepsbevolking. De toeristische clientèle bestaat uit Libiërs (1.776.881 bezoekers), Fransen (1.395.255), Algerijnen (968.499), Duitsers (521.513), Italianen (444.541), Britten (254.922) en Polen (207.531). Het grootste deel van het totaal aantal toeristen in 2008 bestond uit bezoekers afkomstig uit deze landen. Ten opzichte van 2007 liet de toeristenpopulatie in 2008 meer diversiteit zien. Met name het aantal toeristen uit Oost-Europa groeide: het percentage Poolse bezoekers nam met 39,6% toe en het aantal bezoekers uit Rusland met 14,1%. Ook het aandeel van de buurlanden nam toe; het aantal Libische toeristen steeg met 14,4%. Het aandeel van Turkse, Britse, Oostenrijkse, Tsjechische en Spaanse toeristen nam daarentegen aanzienlijk af. Het binnenlandse toerisme was in 2006 de vijfde grootste markt voor deze sector met 1.251.251 Tunesische toeristen op een totaal van 2,75 miljoen overnachtingen.

Deze sector draagt bij aan de productiviteit van bepaalde regio's, vooral van die gelegen aan de oostkust. Deze regio’s zijn samen goed voor meer dan 95% van de bedden:

- Djerba (30,46% van de overnachtingen in 2008);

- Sousse (25,15%);

- Nabeul-Hammamet (20,87%);

- Sfax-Monastir (13,41%);

- Yasmine Hammamet (10,11%).


[Afbeelding:] De oase van Tamerza.

[Afbeelding:] De golf van Tozeur.

De ontwikkelingsplannen voorzien in het creëren van nieuwe badplaatsen langs de kust in 2015 met een capaciteit van 200.000 bedden (Zouarâa bij Hammamet, Selloum bij Zarzis, Hergla en Ras Dimas bij Monastir en Ghedhabna bij Mahdia). Daarbij wordt uitgegaan van de ontwikkeling van badplaatsen die een integraal dienstenpakket aanbieden. De zeekust trekt de meeste toeristen, maar  het toerisme in de Sahara (Douz en Tozeur worden elk jaar door meer dan 250.000 toeristen bezocht) ontwikkelt zich sterk. Recentelijk zijn het ecotoerisme, de thalassotherapie en het medisch toerisme opgekomen en deze groeien zeer snel: “Het medisch toerisme heeft een mooie toekomst voor zich”, verzekert de voormalige minister van Toerisme Ahmed Smaoui. “Algerijnen en welgestelde Libiërs komen hierheen om behandeld te worden omdat hun land geen goed georganiseerde medische voorzieningen heeft. We ontvangen ook Britten die het beu zijn om in hun land maanden te moeten wachten voordat ze zich kunnen laten opereren. Ten slotte nemen steeds meer mensen hun toevlucht tot cosmetische chirurgie.” Gepensioneerden zijn ook een belangrijke doelgroep voor touroperators.

Hoewel er in Tunesië sprake is van massatoerisme, wil het land echter ook het meer exclusieve toerisme bevorderen en spant zich daarom in om meer variatie in zijn vrijetijdsaanbod aan te brengen (zo zijn er meer dan acht golfbanen en tien centra voor thalassotherapie). Dit komt tot uiting in de opwaardering van de hotels: het aandeel van vier- en vijf- sterrenhotels neemt toe en bedroeg in 2006 een derde van de 825 hotels van het land. Het blijkt ook uit het feit dat de toeristische sector steeds meer in handen is gekomen van particuliere Tunesische ondernemingen die partnerschappen aangaan met internationale hotelketens: het Franse Sofitel-Accor met de TTS-groep, het Spaanse Sol-Melia-Tryp met de El Mouradi-groep, het Amerikaanse Sheraton met de Affès-groep, etc.

In een internationale omgeving die steeds competitiever wordt, met een kwetsbaar product in een regio met een reputatie die aan verandering onderhevig is, is aanpassing noodzakelijk. Er moet ook aandacht worden besteed aan het beheersen van de aanzienlijke druk die op het milieu wordt uitgeoefend, met name het intensieve grondgebruik, de erosie van de kusten en het lozen van afvalwater.

[Afbeelding:] Het hoofdkwartier van de BH Bank in Tunis.

[Afbeelding:] Het hoofdkwartier van de Société tunisienne de banque.

[Afbeelding:]  Het hoofdkwartier van de Banque nationale agricole.


Banken

Banken en andere financiële instellingen behoren tot de belangrijkste actoren in de ontwikkeling van het land, zowel door de leningen die ze verstrekken aan economische actoren – waaronder de staat, die zelf leent op de internationale financiële markten – als door verwerving van deelnemingen in de grote ondernemingen van het land. Economisch gezien kent de sector, die in 2005 werk verschafte aan 18.000 personen, een toename van activiteiten vanwege de economische groei van het land. De 11 banken die op de beurs van Tunis zijn genoteerd, zijn goed voor 49% van de kapitaalvorming in 2010.

De instellingen in de financiële sector vallen in verschillende categorieën uiteen: er zijn 18 universele banken, twee investeringsbanken, twee handelsbanken en acht offshorebanken, alsmede tien leasemaatschappijen, twee factoringbedrijven en acht incassobureaus. Tunesië was een van de eerste landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA-regio) die financiële hervormingen doorvoerde. De financiële sector werd tot het midden van de jaren tachtig strak gecontroleerd. Sindsdien heeft hij drie decennia lang geleidelijke hervormingen ondergaan die ontoereikend bleken te zijn. Staatsbanken hebben ook belangen in overheidsondernemingen of semipublieke ondernemingen.

In de loop van de jaren 2000 werden drie privatiseringen doorgevoerd: in 2002 verwierf de Société Générale 52% van het kapitaal van de Union internationale de banques, BNP Paribas bezit 50% van het kapitaal van de Union Bancaire pour le commerce et l'industrie en de Banque Tuniso-Koweïtienne werd eind 2007 overgenomen door de Groupe Caisse d'Epargne. De overheidssector nam echter 40,8% van het balanstotaal van de sector voor zijn rekening met de Société tunisienne de banque (53% van het kapitaal), de Banque nationale agricole (67%) en de Banque de l'habitat (58%). Overigens wordt de omvang van de instellingen nog steeds te klein geacht om aan de openstelling van de Tunesische markt het hoofd te kunnen bieden of om te investeren in buitenlandse markten. Niettemin heeft de komst van nieuwe hoofdrolspelers zoals de Attijari Bank het beleid van commerciële expansie een impuls gegeven in de ogen van het grote publiek.


Tabel: De tien belangrijkste Tunesische banken

Rang     Bedrijf                                                                         Balanstotaal in 2014               Netto bankinkomsten

                                                                                                  (in duizenden dollars) in 2014 (in duizenden

                                                                                                                                            dollars)

1            Banque nationale agricole                                      4 805 00077                   204 00077

2            Banque internationale arabe de Tunisie              4 685 000                         261 000

3            Amen Bank                                                                 4 279 000                         135 000

4            Société tunisienne de banque                                3 929 000                         140 000

5            Banque de l'habitat                                                  3 346 000                         132 000

6            Attijari Bank                                                               2 839 000                         141 000

7            Arab Tunisian Bank                                                   2 696 000                         93 000

8            Banque de Tunisie                                                    2 157 000                         105 000

9            Union internationale de banques                          2 153 000                         105 000

10          Union bancaire pour le commerce et l'industrie 1 519 000                        81 000

Bron: Jeune Afrique

Het bankenstelsel blijft een punt van zorg voor de Tunesische regering, die de bankdiensten op het niveau wil krijgen van de internationale normen. Punt 7 van de economische doorkijk voor de periode 2004-2009 voorzag dus in ‘een ontwikkeld bancair en financieel systeem dat gericht is op de volledige inwisselbaarheid van de dinar’. Taoufik Baccar, gouverneur van de Centrale Bank van Tunesië, benadrukte dus dat “de oriëntatie op volledige convertibiliteit van de dinar moet bijdragen aan de versterking van het concurrentievermogen van ondernemingen, het aantrekken van buitenlandse investeringen, het aanmoedigen van de internationalisering van Tunesische ondernemingen en het leggen van de fundamenten van een open economie.” De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om dit te bereiken, zijn: de bevordering van internetbankieren en de brede invoering van de betaalkaart voor elke bank- en postrekening. Dat is drie miljoen kaarten in 2009 tegen 800.000 in 2004.

Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft de autoriteiten in 2003 geprezen voor de inwerkingtreding van de consolidatiewet, het opzetten van een structuur voor het toezicht op de stabiliteit van het financiële stelsel en de maatregelen die zijn genomen om het toezicht op de banken te versterken. Niettemin heeft het IMF ook gewezen op de voortdurende verslechtering van de financiële indicatoren van het bankwezen. Tijdens een officieel bezoek in december 2005 heeft het fonds opgeroepen tot “versterking van de banksector, met name door het terugdringen van het aantal dubieuze leningen, die de kosten van de kredietverlening laten stijgen en de groei en de investeringen afremmen. Deze leningen vertragen ook de ontwikkeling gericht op het realiseren van een volledige convertibiliteit van de dinar en vertragen de dynamiek van het monetaire beleid.” De structurele onbalans tussen enerzijds de aard van de bancaire schuldvorderingen en anderzijds de gerealiseerde voorzieningen voor de dekking daarvan, had in 2008 namelijk nog steeds gevolgen voor 19% van de leningen. Ondanks het structurele karakter van dit probleem blijft het doel van de regering om het Bazel II-akkoord vanaf 2010 te kunnen toepassen.


Handel en distributie

Deze economische sector, die werk biedt aan meer dan 500.000 personen en goed is voor 10,7% van het bbp van Tunesië, bestaat uit twee categorieën: de traditionele detailhandel, die dominant is in deze sector, en de groothandel. De detailhandel – voornamelijk bestaande uit kleine plaatselijke kruidenierswinkels die van oudsher in bezit zijn van Tunesiërs afkomstig van het eiland Djerba – is goed voor 88% (2006) van de omzet in de sector. De groothandel bestaat uit 250.000 winkels en zorgt voor 450.000 banen. In deze sector is er één winkel per 64 inwoners en over het algemeen bedraagt de oppervlakte van de winkels minder dan 18 m².

Volgens een studie van het ministerie van Handel draagt de moderne detailhandel, waarin nationale en internationale handelsmerken actief zijn, slechts 5% bij aan de totale omzet van de sector. De moderne detailhandel is pas ontstaan na de liberalisering van de markt in 1999 en heeft zich sindsdien sterk ontwikkeld: in 2001 opende de supermarktketen Carrefour in La Soukra de eerste hypermarkt van Tunesië, Géant opende op 29 september 2005 de tweede, terwijl een derde hypermarkt  ̶  van de keten Leclerc  ̶  in Sousse is gepland. In deze tak van de detailhandel zijn de volgende vier consortia actief:


[Afbeelding:] Gangpad van een supermarkt.

[Afbeelding:] De markt van Ras Jebel.

[Afbeelding:] Tunesische dadels op de markt van Sayada.


·      UTIC is de eigenaar van de hypermarkt van Carrefour en van bijna veertig supermarkten van Champion (die geleidelijk overgaan op het merk Carrefour Market) en deze winkels zijn goed voor een marktaandeel van 22%. UTIC is ook de eigenaar van de minisupermarkten van Les Nouveaux Magasins (voorheen Bonprix) en deze hebben een marktaandeel van 9%;

·      De Mabrouk-groep is eigenaar van de Géant-hypermarkt (afgebrand tijdens de revolutie van 2011) en heeft daarmee een marktaandeel van 13%. Dit consortium is ook eigenaar van de Monoprix-supermarkten die een marktaandeel van 23% vertegenwoordigen;

·      Promogros heeft semi-groothandelszaken die alleen klanten bedienen die partijgoederen kopen en heeft daarmee een marktaandeel van 13%;

·      Magasin général is een publieke onderneming die is overgenomen door het consortium Poulina-Bayahi en heeft het meest uitgebreide netwerk van verkooppunten (44 winkels in het hele land) en een marktaandeel van 20%.

Van de Tunesiërs gaat echter nog steeds 90% regelmatig naar de kleine buurtwinkel; slechts 39% bezoekt regelmatig supermarkten en 33% gaat naar minisupermarkten en kleine zelfbedieningszaken. De reden hiervoor is met name dat er alleen in Tunis hypermarkten zijn. Tegelijkertijd wil de overheid de supermarkten niet bevoordelen; zij wil de traditionele detailhandel behouden omdat deze bijdragen aan de sociale stabiliteit. Immers, de koopkracht van de Tunesiërs neemt af buiten Tunis. Daarom blijven kleine traditionele winkeliers onmisbaar: zij zijn vaak de enige winkels die open zijn in de provincies en bieden een breed scala aan producten. Zij zorgen voor lokale service omdat verschillende winkels tot zeer laat in de avond en zeven dagen per week open zijn, ook op zon- en feestdagen, en omdat ze een gepersonaliseerd aanbod en de mogelijkheid van gratis krediet bieden. ‘Kopen op krediet bij de kruidenier’ is de belangrijkste manier van betalen in Tunesië volgens een onderzoek van het ministerie van Handel. De markt voor verkoop op afstand is niet erg groot en het is moeilijk om de waarde ervan te bepalen, temeer daar er geen officiële cijfers zijn. Een van de belangrijkste websites is die van Magasin général.

De e-commerce ontwikkelt zich langzaam. De ontwikkeling van een virtuele portemonnee genaamd ‘universele e-dinarkaart’ zou kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van deze handelsactiviteiten. Een van de eerste actoren die gebruik maken van dit systeem zijn de Tunesische posterijen.

De voddenrapers worden steeds talrijker als gevolg van de aanhoudend hoge werkloosheid (15% van de beroepsbevolking), het verlies aan koopkracht bij de meest kansarme gezinnen en de explosieve toename van plastic afval als gevolg van nieuwe consumptiegewoonten. Zij genieten geen enkele sociale bescherming, hebben geen ziektekostenverzekering en geen pensioen. Dergelijke voorzieningen zijn voorbehouden aan personen in beroepen met een wettelijke status. Daardoor kunnen de voddenrapers uitgebuit worden door de recyclingindustrie.


Ambachten

In 2007 waren er in de ambachtssector ongeveer 350.000 personen werkzaam, ofwel 9,7% van de beroepsbevolking. In dat jaar was deze sector goed voor 2,32% van de nationale export. De regio's Nabeul en Kairouan zijn de twee belangrijkste ambachtelijke productiecentra, de eerste voor keramiek en de tweede voor tapijten.

De ambachtslieden worden vertegenwoordigd door de Fédération nationale de l'artisanat (Nationale Federatie van Ambachten), die verbonden is aan de werkgeversorganisatie van de Union tunisienne de l'industrie, du commerce et de l'artisanat (Tunesische Unie van Industrie, Handel en Ambachten).

De staat van zijn kant is betrokken via het Office national de l'artisanat, een overheidsonderneming die op 14 oktober 1959 is opgericht en onder toezicht staat van het ministerie van Handel. Het Office national de l'artisanat heeft tot taak de sector te ondersteunen – door middel van opleidingen, economische studies, promotie, steun aan ambachtslieden en de ontwikkeling van internationale samenwerking – en de ambachtelijke producten, met name die voor toeristen, op de markt te brengen. Sinds 1990 zijn de commerciële activiteiten van deze overheidsonderneming ondergebracht bij een aparte maatschappij: de Société de commercialisation des produits de l'artisanat.

Er worden regelmatig beurzen en tentoonstellingen georganiseerd, waaronder met name de Salon de création artisanale die elk jaar in maart plaatsvindt.

[Afbeelding:] Ambachtsman bezig met het maken van een chéchia, het traditionele hoofddeksel van Tunesië.


Transport

Zeevervoer

Tunesië heeft tegenwoordig zeven handelshavens (Rades, Sfax, Bizerte, Gabes, Sousse, Zarzis en La Goulette) en in Enfida zal een diepzeehaven zal worden gebouwd. Deze havens staan onder het beheer van het Office de la marine marchande et des ports, en zorgen samen voor 96% van de Tunesische buitenlandse handel. De haven van Rades neemt een belangrijke plaats in omdat hij gespecialiseerd is in de doorvoer van containers en rollende eenheden (voornamelijk vrachtwagens met oplegger). Deze haven verwerkt 22% van de totale vervoersstroom, 90% van de goederen (gemeten in tonnage) die in containers vervoerd worden, 90% van de goederen (gemeten in tonnage) die vervoerd worden door vrachtwagens met opleggers of aanhangwagens, 92% van het vervoer van containers met de standaardmaat TEU (TEU: Twenty Foot Equivalent Unit), 91% van het vervoer via rollend materieel en 23% van het scheepsverkeer dat in alle Tunesische handelshavens wordt geregistreerd.

Met 550.000 passagiers en 415.000 geregistreerde cruisepassagiers in 2004 is de haven van La Goulette een van de meest populaire bestemmingen in het westelijke Middellandse Zeegebied.


[Figuur:] De Tanit in de haven van La Goulette.

Tabel:

Transport

Wegen (2010)

Geasfalteerd 14.756 km

Niet geasfalteerd 4.662 km

Spoorwegen  (2014)

2165 km

Gaspijpleidingen (2013)

3111 km

Oliepijpleidingen (2013)

1381 km

Havens & Luchthavens (2013)

Goederenoverslaghavens Bizerte, Gabès, Radès, Sfax, Skhira

Luchthavens met geasfalteerde start- en landingsbaan 15

Luchthavens zonder geasfalteerde start- en landingsbaan 14

Bron: The World Factbook


Het goederenvervoer bedroeg 20.018.000 ton in 2004 (een stijging van 3,2% ten opzichte van het goederenvervoer in 2003, dat op 19.385.000 ton werd geschat), waarvan 14.030.000 ton import en 6.973.000 ton export.

Het overheidsbedrijf Compagnie tunisienne de navigation is de belangrijkste rederij van het land en exploiteert geregelde lijndiensten (naar Marseille, Genua, Livorno en Barcelona) die de twee oevers van de Middellandse Zee met elkaar verbinden. Daarnaast zijn er zeven private bedrijven in Tunesië die voornamelijk het transport van koolwaterstoffen en chemische producten verzorgen op internationale lijnen.

Luchtvervoer

Tunesië heeft 29 luchthavens, waaronder zeven internationale luchthavens. De belangrijkste (internationale) luchthaven van het land is die van Tunis-Carthago, gelegen op tien kilometer van de hoofdstad. De zes andere internationale luchthavens zijn: Monastir-Habib Bourguiba, Djerba-Zarzis, Tozeur-Nefta, Sfax-Thyna, Tabarka-Ain Draham en Gafsa-Ksar. De luchthavens van Tunis en Monastir zijn qua activiteiten respectievelijk de tweede en de derde luchthaven van de Maghreb. In dit kader is het de bedoeling dat de capaciteit van deze twee luchthavens en die van Djerba wordt uitgebreid. Overigens is sinds eind 2009 een nieuwe luchthaven in Enfida (honderd kilometer ten zuiden van Tunis) operationeel, met een capaciteit van vijf miljoen passagiers per jaar.

[Afbeelding:] Een Airbus A330 van Tunisair op de luchthaven van Tunis-Carthago.

In 2005 werd 39,2 % van het luchtverkeer afgehandeld door Tunis-Carthago International Airport. In datzelfde jaar vervoerde de nationale luchtvaartmaatschappij Tunisair 14.602 ton aan commerciële luchtvracht – oftewel 77,5% van de nationale luchtvracht – tegenover 14.487 ton in 2004. Meer dan twee derde van het commerciële luchtvaartverkeer heeft Europa als bestemming.

Tunisair, dat beschikt over 30 vliegtuigen, is de grootste luchtvaartmaatschappij van het land (48% van de markt) en verzorgt lijnvluchten naar meer dan 55 bestemmingen over de hele wereld. De dochteronderneming Tunisair Express verzorgt binnenlandse en regionale vluchten evenals enkele kleine particuliere chartermaatschappijen zoals Karthago Airlines en Nouvelair Tunisie. In 2011 hebben twee andere particuliere maatschappijen, Freejet en Syphax Airlines, een vergunning gekregen van de Conseil national de l'aviation civile.

[Afbeelding:] Treinen in het treinstation van Nabeul.


Vervoer per spoor

Het spoorvervoer is verantwoordelijk voor meer dan een derde van het totale aantal vervoersbewegingen in Tunesië en maakt daarvoor gebruik van een nationaal spoornetwerk van 2165 kilometer:

- 471 kilometer spoorlijn in de standaard spoorbreedte  (1437 mm);

- 1686 kilometer spoorlijn in de metrische spoorbreedte (1000 mm), waarvan slechts 90 kilometer is geëlektrificeerd;

- 8 kilometer spoorlijn in gemengde spoorbreedtes (standaard en metrisch).

De eerste spoorlijn van het land (Tunis - La Marsa) werd in augustus 1872 feestelijk geopend, negen jaar voordat Tunesië een Frans protectoraat werd. De eerste grote spoorlijn (192 kilometer), die Tunis met Ghardimaou verbond, werd tussen 1878 en 1880 in gebruik genomen om grondstoffen van het westen van het land naar de havens en vervolgens naar Frankrijk te vervoeren. Deze twee lijnen zijn gebouwd volgens internationale normen (standaard spoorbreedte van 1437 mm).

Het spoornetwerk wordt momenteel geëxploiteerd door de nationale spoorwegmaatschappij Société nationale des chemins de fer tunisiens (SNCFT)  en door de vervoersmaatschappij van Tunis, de Société des transports de Tunis, die gespecialiseerd is in het stedelijk vervoer in de regio van Tunis. In 2004 vervoerde de SNCFT 36.319.000 passagiers en 11.036.000 ton goederen, waarvan 7.585.000 ton fosfaten. In datzelfde jaar daalde het goederenvervoer met 4,3% door de uitputting van de ijzermijnen van Jerissa. In 2007 bedroeg de capaciteit van het passagiersvervoer 116.000 zitplaatsen (die in de vakantieperiodes soms vergroot wordt).

[Afbeelding:] Standplaats van huurtaxi’s (collectieve taxi's) in Tunis.

Wegvervoer

Tunesië heeft een wegennetwerk met een lengte van 19.418 kilometer, waarvan 14.756 kilometer geasfalteerde weg is, en drie snelwegen die Tunis verbinden met Gabès in het zuiden, Bizerte in het noorden en Bou Salem in het westen.

Het grootste deel van het personen- en goederenvervoer over land vindt plaats over de weg. De  sector van het wegvervoer wordt echter gedomineerd door buitenlandse bedrijven vanwege het kleine aantal Tunesische vervoersbedrijven, te weten de Société nationale de transport interurbain (SNTRI), de Société nationale de transport (SNT) en de twaalf regionale vervoersbedrijven, de sociétés régionales de transport (STRG). Dertig Tunesische bedrijven zijn ook actief in het kader van het internationale wegvervoer (TIR, Transport International Routier). Op nationaal niveau wordt het aanbod van vervoersbedrijven gekenmerkt door een jaarlijkse groei van ongeveer 28 %. Daarmee overtreft de groei van het  vervoersaanbod de vraag naar vervoer die jaarlijks ongeveer met 6% toeneemt. Dit leidt tot een daling van de tarieven en een stijging van het aantal vervoersbewegingen  zonder lading (dat geschat wordt op 50% van het totale wegvervoer).

De Tunesische regering ratificeerde in 1970 de overeenkomst over het zogeheten ATA-systeem (het carnet ATA), die tijdelijke in- en uitvoer van goederen ten behoeve van commerciële en culturele activiteiten makkelijker maakte. Dit is nog steeds nauwelijks bekend en wordt in Tunesië weinig gebruikt. Het maakt volledige vrijstelling van douanerechten mogelijk voor goederen die worden aangeboden of gebruikt op beurzen of evenementen.

Telecommunicatie

De infrastructuur voor telecommunicatie is op grote schaal ontwikkeld in Tunesië. Op het telefoonnetwerk waren in 2017 ongeveer vijftien miljoen abonnees aangesloten, waaronder meer dan veertien miljoen met een mobiele telefoon. Ongeveer 55,5% van de bevolking had in datzelfde jaar toegang tot het internet.


Tabel:

Telecommunicatie en internet

Telefonie

Netnummer +216

Vaste abonnementen (2017) 1.113.168

Mobiele abonnementen (2017) 14.334.080

Internet

Domein              .tn

Percentage gebruikers (2017) 55,5%

Bron: Internationale Telecommunicatie Unie


Vanaf 1999 heeft de Tunesische regering zich ten doel gesteld de Tunesiërs toegang te verlenen tot telecommunicatiediensten die concurrerend zijn in termen van kwaliteit en kosten. Daartoe voorzag het Xe economische ontwikkelingsplan in investeringen van 2,8 miljard dinar in deze sector. De belangrijkste maatregelen betroffen de modernisering en ontwikkeling van de infrastructuur, de verbetering van de dekking en de kwaliteit van de telefoonnetwerken en de verbetering van de capaciteit van het internet. In 2005 werd 660 miljoen dinar (waarvan 199 miljoen uit de particuliere sector) uitgegeven om 140.000 nieuwe vaste telefoonlijnen te creëren – ter versterking van de bestaande capaciteit van 1,5 miljoen vaste lijnen – en het GSM-netwerk uit te breiden om de capaciteit met 4,7 miljoen abonnees te vergroten. Men is ook van plan het ADSL-netwerk te versterken, het dataverkeer te verbeteren en te beveiligen en de doorvoersnelheid van het internet te diversifiëren, zowel bij de land- en zeeverbindingen als bij de satellietverbindingen. Een pakket van acties en maatregelen is vastgesteld dat gericht is op de digitalisering van overheidsdiensten, op steun aan de particuliere sector bij investeringen in informatietechnologie, op de promotie van de software-industrie en op de grootschalige verspreiding van de digitale cultuur.

Tegelijkertijd heeft Tunesië een aanvang gemaakt met het openstellen van deze sector voor concurrentie, conform de verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie inzake de handel in diensten en ter voorbereiding op de lopende onderhandelingen tussen de landen aangesloten bij deze organisatie. In deze context zijn verschillende belangrijke acties ondernomen om het regelgevingskader te moderniseren.

[Afbeelding:] Openbare telefooncabines (publiphone) in Tunis.


De oudste aanbieder van telecomdiensten, Tunisie Télécom, is de enige aanbieder van de meeste basisdiensten, met name vaste telefonie. Eind 2005 heeft deze aanbieder 35% van zijn bedrijf verkocht aan TeCom Dig (Dubai) wat gelijk staat aan een bedrag van 3,05 miljard dinar. Dit is meer dan alle inkomsten uit privatisering die de Tunesische staat sinds 1987 heeft ontvangen. Drie providers delen overigens de markt voor mobiele telefonie: Tunisie Télécom, Ooredoo en Orange Tunisie. Volgens de autoriteiten had Orascom in 2005 meer dan een miljoen abonnees. Het Agence tunisienne d'Internet beheert het netwerk van het internet op nationaal niveau. Er zijn twaalf internetproviders (zeven publieke en vijf private). Daarnaast zijn er 234 zogeheten ‘publinets’ die openbare toegang tot het internet geven en verspreid zijn over het hele land. De ADSL-aansluiting werd in mei 2002 op de markt geïntroduceerd, maar kwam moeilijk van de grond door de tarieven die als te hoog werden beoordeeld: eind 2007 waren er 114.166 abonnementen afgesloten.

Bovendien is e-commerce een sector in ontwikkeling die problemen ondervindt, met name als gevolg van problemen met veilig online betalen en IP-telefonie. Tunesië was in november 2005 gastheer van de tweede fase van de Wereldtop over de Informatiemaatschappij (WSIS, World Summit on the Information Society),  georganiseerd door de Internationale Telecommunicatie-unie (ITU, International Telecommunication Union), waardoor de internationale zichtbaarheid en bekendheid van Tunesië zijn toegenomen. Eind 2015 had Tunesië 980 websites voor e-commerce, die een omzet genereerden van 1,5 miljoen dinar. Volgens de wereldranglijst voor e-commerce in 2016, is Tunesië het derde Afrikaanse land en het 73ste in de wereld.

Technologie

Het land probeert ook een sector voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën van de grond te krijgen. In de groeipool El Ghazala, in de buitenwijken van Tunis, hebben zich al enkele zwaargewichten uit de technologiesector (Alcatel, Ericsson en STMicroelectronics) gevestigd, die overtuigd zijn van de concurrentiekracht van de Tunesische ingenieurs. Alhoewel ze even competent zijn als Franse ingenieurs, bedraagt hun salaris de helft van dat van hun Franse beroepsgenoten. Ook de export van callcenterdiensten neemt aanzienlijk toe: er zijn momenteel zeven centra die deels in handen zijn van buitenlandse partners en waarvan er zes volledig voor het buitenland werken. Bij deze centra werken in totaal meer dan 1100 werknemers. De technische factoren die specifiek zijn voor Tunesië, zijn onder meer het grote aantal gekwalificeerde medewerkers, de beheersing van de Franse taal en de relatief lage arbeidskosten in vergelijking met die van concurrerende landen.

Tunesië heeft zeven technologieparken in ontwikkeling:

De regio van Tunis:

       El Ghazala (communicatietechnologie);

       Sidi Thabet (biotechnologie en farmaceutische industrie);

       Borj Cédria (duurzame energie, water, milieu en plantenbiotechnologie);

  De regio van Sfax:

   Sakiet Ezzit (informatietechnologie en multimedia);

   Sousse (mechanica, elektronica en informatietechnologie);

   Monastir (textiel en kleding);

   Bizerte (voedingsmiddelenindustrie).


[Afbeelding:] Verkoper van thee aan huis.

[Afbeelding:] Verkopers in de rue des Tanneurs in Tunis.


Informele sector

De omvang van de informele economie is moeilijk nauwkeurig te meten. In 2018 bedroeg hij naar schatting 54% van het bbp, wat leidde tot een fiscaal verlies van 2,6 miljard dinar voor de staat.

Volgens Mondher Benarous wordt de informele sector gekenmerkt door een veelheid van kleine onafhankelijke bedrijven of familiebedrijven met een gemiddelde omvang van 2,4 tot 3,6 personen. De arbeidsverhoudingen zijn gebaseerd op tijdelijk werk, verwantschap en persoonlijke en sociale relaties in plaats van op contractuele overeenkomsten die echte garanties bieden. Volgens een studie uit 2016 van het Centre de la femme arabe pour la formation et la recherche, werkt 45% van de werkende Tunesische vrouwen in de informele sector.

Het gaat hierbij om een illegale situatie die zich niet aan het oog onttrekt, maar die toch wordt getolereerd. De autoriteiten durven niet te handelen en de wet toe te passen, die voorziet in passende boetes en inbeslagname van goederen, aangezien deze handel voor veel mensen hun enige inkomstenbron is. In deze context worden soms bepaalde vormen van medeplichtigheid van politici of ambtenaren aan de kaak gesteld. Volgens een onderzoek dat in het voorjaar van 2006 door de Tunesische Consumentenbond, de Organisation de défense du consommateur, werd uitgevoerd, kocht 77,6% van de Tunesiërs producten die op parallelle markten worden verkocht en zei 69,6% dat ze imitatieproducten en ongecontroleerde producten bleven kopen terwijl ze wisten dat ze slecht waren voor de gezondheid of de hygiëne. 88,1% van de consumenten kocht op deze markten vanwege de lage prijzen en 44,8% vond dat deze markten gekenmerkt werden door een ruim en divers aanbod. Door de fiscale druk die de begrotingswet van 2018 oplegt, kopen uiteindelijk zelfs bedrijven op de informele markt.

Deze informele handel vindt het meest in de grote steden plaats. Ook in het binnenland ontwikkelt zich in veel steden een parallelle economie: de goederen komen voornamelijk in containers aan via de havens (Sfax, Sousse en Bizerte) en zijn goed voor 75% van de handel. Ze worden vervolgens met vrachtwagens naar grote pakhuizen vervoerd. Van daaruit worden ze gedistribueerd naar groothandelaren en detailhandelaren in verschillende steden, waaronder Tunis (de markt van Moncef Bey, rue Zarkoun , rue Sidi Boumendil, etc.). De prijzen van deze geïmporteerde goederen, die voldoen aan de Tunesische vraag, zijn redelijk in vergelijking met de prijzen in de georganiseerde, legale sector. Ben Gardane en Kasserine spelen ook een rol dankzij hun connecties met de Algerijnse en Libische markt, ook al heeft de burgeroorlog in dat laatste land de situatie radicaal veranderd. In 2016 vertegenwoordigde de informele grensoverschrijdende handel een waarde van ongeveer 6 miljard dinar.

[Afbeelding:] Zonnepanelen op een vrijstaand huis.


Energie

De natuurlijke hulpbronnen van Tunesië zijn bescheiden in vergelijking met die van zijn buurlanden Algerije en Libië. Door deze beperkte natuurlijke hulpbronnen is het land gedwongen om aardolie te importeren, wat bijdraagt aan de stijgende kosten van benzine: op 26 april 2006 overschreed de literprijs van benzine de grens van één dinar en kostte 1,050 Tunesische dinar. Deze prijs komt, rekening houdend met de koopkracht, overeen met de prijzen in Europa. De industriesector is de grootste verbruiker van energie, met een aandeel van 36% in het totale energieverbruik, gevolgd door de transportsector met 30%. Tunesië ziet daarom aardgas als een alternatief voor aardolie op bepaalde terreinen. Zo begon op 20 mei 2002 de eerste bus op aardgas in de straten van Tunis te rijden. Er wordt een programma voor energiebeheer uitgevoerd: het is de bedoeling het energieverbruik in bepaalde bedrijven en bij bepaalde overheidsdiensten met 6 tot 12% te verminderen ten opzichte van 2005. Verder worden er in samenwerking met de ministeries van industrie en vervoer campagnes opgezet voor gratis motordiagnoses.

In Tunesië vertegenwoordigen duurzame energiebronnen slechts 3% van de energieproductie, ondanks het grote potentieel dat het Tunesische grondgebied biedt voor de exploitatie van zonne-energie.

[Afbeelding:] Een trein met fosfaten nabij Métlaoui.

Fosfaten

In 1957 vergeleken Armiger en Fried tien bronnen van fosfaathoudend gesteente en hun werk toonde aan dat de beste fosfaathoudende rots uit Tunesië (Gafsa-fosfaat) kwam, gevolgd door die uit South Carolina in de VS. Het fosfaat wordt door de Compagnie des phosphates de Gafsa gewonnen bij verschillende vindplaatsen in het midden van Tunesië en in het bijzonder in de Gafsa-regio. 15% van het geproduceerde fosfaat wordt in ruwe vorm verkocht en 85% wordt door de Groupe chimique tunisien verwerkt in fabrieken, ter plaatse in Mdhilla, maar voornamelijk in Sfax, Gabès en Skhira. Het verwerkte fosfaat wordt vervolgens geëxporteerd via de haven van Sfax. In 1999 was Tunesië met 5,5% van de totale wereldproductie de vijfde grootste fosfaatproducent ter wereld. Op het Afrikaanse continent heeft het – samen met Marokko, Zuid-Afrika, Algerije en Senegal – 98% van de fosfaatreserves. In de afgelopen twaalf jaar is de productie met ongeveer twee miljoen ton gestegen, terwijl China zijn productie in dezelfde periode ongeveer heeft verdubbeld. Toch wordt op termijn een daling van de productie verwacht.

[Afbeelding:] Olieboorputkoppen bij Al Tarfa in het zuiden van het land.

Aardolie

Tunesië had in januari 2015 naar schatting een bewezen reserve van 425 miljoen vaten ruwe olie. Het merendeel daarvan bevindt zich in de Golf van Gabès en het Ghadamès-bekken in het zuiden van het land.

Het land produceerde in 2016 bijna 40.000 vaten ruwe olie per dag, een daling ten opzichte van de 80.000 vaten die in 2010 werden geproduceerd. Deze daling viel samen met het vertrek van spelers als ENI en Shell. In 2017 was het grootste deel van de nationale productie (73%) afkomstig van slechts zes concessies (Adam, Ashtart, Didon, El Borma, Miskar en Oued Zar). In dat jaar waren er 26 exploitatievergunningen in gebruik, ten opzichte van 52 in 2010. Adam, gelegen in de regio Borj el-Khadra en beheerd door Agip (Italië), werd in 2005 het grootste olieveld van het land met een productie van 18.000 vaten per dag. Deze productie was echter niet voldoende om aan de lokale vraag te voldoen, die in 2013 86.000 vaten per dag bedroeg. Dit droeg bij aan de opkomst van smokkelhandel (30% van de markt). In 2018 vertegenwoordigde de energieschuld – de afhankelijkheid van externe energie – een derde van het handelstekort van het land.

In 2017 werd de wetgeving betreffende koolwaterstoffen gewijzigd waardoor voortaan het parlement goedkeuring moest geven aan de afgifte van vergunningen. Twee jaar later werden zes exploratievergunningen verleend, waarvan voor het eerst drie offshore in het noorden van het land. Dit kwam neer op een toename van een derde ten opzichte van 2018 en dit ging gepaard met een toename van de investeringen.

De sector wordt gedomineerd door een staatsbedrijf, de Entreprise tunisienne d'activités pétrolières (ETAP), dat in 1972 is opgericht en dat als opdracht heeft namens de overheid de exploratie- en productieactiviteiten voor aardolie en aardgas te beheren. Het bedrijf tracht buitenlands kapitaal aan te trekken, hetgeen de regering ertoe heeft gebracht de wetten betreffende koolwaterstoffen in augustus 2000 te herzien. ETAP gaat ook joint ventures aan met buitenlandse bedrijven zoals British Gas, Marathon Oil, Total, OMV en Petrofac.

De enige raffinaderij van het land, gevestigd in Bizerte, wordt beheerd door de Société tunisienne des industries de raffinage en heeft een productiecapaciteit van 34.000 vaten per dag. Als gevolg daarvan moet het land ruwe olie exporteren en geraffineerde producten importeren. Op 26 mei 2007 won de oliemaatschappij Qatar Petroleum een internationale aanbesteding voor de bouw en exploitatie van de eerste particuliere raffinaderij die op de olieterminal van Skhira in bedrijf zal worden genomen. Deze krijgt een capaciteit van 120.000 vaten per dag.

Aardgas

Geconfronteerd met de grenzen van zijn olieproductie, richt het land zich steeds meer op aardgas om in zijn energiebehoefte te voorzien: de Société tunisienne de l'électricité et du gaz (STEG) geeft aan dat 44% van het Tunesische energieverbruik in 2005 afkomstig was van gas, tegenover 14% in 2003. Het land had in 2014 een bewezen aardgasreserve van 65,13 miljard kubieke voet. In 2013 produceerde het land 1,879 miljard kubieke voet terwijl het 4,079 miljard kubieke voet verbruikte in dat jaar.

60% van de productie is afkomstig van de gasvelden in Miskar en Hasdrubal die geëxploiteerd worden door British Gas, de grootste energie-investeerder in Tunesië. De eerste vindplaats en het belangrijkste gaswinningsgebied van het land werd in 1975 ontdekt door Elf in de Golf van Gabès; de tweede vindplaats is sinds eind 2009 operationeel. Tunesië heeft nog vier andere gasvelden, die allemaal door de STEG worden geëxploiteerd: El Franning, El Borma, Baguel en Zinnia.

De Tunesische bedrijven zijn goed voor 19% van de markt voor exploratie en productie van gas in het land. ETAP beheert de nationale reserves en treedt op als de belangrijkste partner in bijna alle exploratie- en productieactiviteiten, aangezien deze organisatie 51% van alle concessies in handen heeft. Amerikaanse bedrijven domineren echter met 38% de markt, gevolgd door Europese bedrijven (19%), Canadese bedrijven (12%) en Aziatische bedrijven (10%).

De belangrijkste spelers in de Tunesische gassector zijn :

   British Gas (Verenigd Koninkrijk);

   Crosco Integrated Drilling and Well Services (Kroatië);

   Entreprise tunisienne d'activités pétrolières (Tunesië);

   ExxonMobil (Verenigde Staten);

   Kuwait Foreign Petroleum Exploration Company (Koeweit) ;

   Pioneer Natural Resource Company (Verenigde Staten);

   Shell (Nederland);

   Total (Frankrijk).

De transmediterrane gaspijpleiding (TransMed) die ongeveer 370 kilometer van het Tunesische grondgebied doorkruist, transporteert Algerijns gas naar Sicilië via Kaap Bon. Het land heeft dus inkomsten uit de heffing van doorvoerrechten (5,25% tot 6,75% van de waarde van het getransporteerde gas).

Elektriciteit

Het overgrote deel van de elektriciteit in het land wordt geproduceerd met fossiele brandstoffen (97% van de totale capaciteit), terwijl de rest opgewekt wordt met waterkracht en windturbines. In 2012 had het land een totaal vermogen van 16,9 miljard kWh, terwijl het verbruik 13,31 miljard kWh bedroeg.

Tot 1996 had de STEG een monopolie op de productie, distributie en facturering van elektriciteit, maar in 2006 zorgde deze organisatie nog steeds voor bijna 80% van de productie. In 2002 werd in Rades de eerste onafhankelijke elektriciteitscentrale in gebruik genomen. Deze is eigendom van de Carthage Power Company (een consortium dat nu bestaat uit BTU Power en Marubeni Power Holdings BV) en werkt op aardgas en stookolie. Tegelijkertijd streeft de regering naar de ontwikkeling van duurzame energie. In mei 2003 kondigde ze de installatie aan van twaalf windturbines op het bestaande El Haouaria-veld om de productiecapaciteit te verhogen tot 20 MW.

Op 17 augustus 2011 kondigde de Tunesische regering aan dat zij twee miljard dollar (ongeveer 2,7 miljard dinar) ging investeren in projecten voor zonne-energie bestemd voor Europa, waarbij de geproduceerde energie via een transmediterrane kabel door Italië zou worden getransporteerd. Na de goedkeuring in 2015 van een wet op de elektriciteitsproductie uit duurzame bronnen en de oprichting van publiek-private samenwerkingsverbanden voor de exploitatie van de concessies, is het doel het aandeel van duurzame energie in de totale energieproductie te verhogen van 3% naar 30% in 2030 met een capaciteit van 4700 MW.

Op regionaal niveau is Tunesië betrokken bij het trans-Maghrebijnse project voor de aansluiting van de verschillende distributienetwerken in de Maghreb op die van Spanje en de rest van de Europese Unie. De verbinding met het Algerijnse netwerk bestaat al en die met het Libische netwerk is in volle gang.

Afbeelding/figuur: De uitvoer van Tunesië in 2005 (bron: Centrale Bank van Tunesië).

Afbeelding/figuur: De invoer van Tunesië in 2005 (bron: Centrale Bank van Tunesië).

De buitenlandse handel van Tunesië[bewerken | brontekst bewerken]

Internationale integratie[bewerken | brontekst bewerken]

De belangrijkste economische partner van Tunesië is de Europese Unie: in 2006 bedroeg de handel met de EU 64,3% van de totale invoer en 76,9% van de totale uitvoer. Frankrijk is de grootste exporteur naar Tunesië met een marktaandeel van 22,8%, vóór Italië (18,7%) en Duitsland (7,9%), en  32,3% van de uitvoer van Tunesië is bestemd voor Frankrijk. Tunesië neemt een opmerkelijke positie in de Franse buitenlandse handel in: het is de 21e klant en 23e leverancier van Frankrijk. In februari 2008 hebben Laurence Parisot en Hédi Djilani, de verantwoordelijke bestuurders van respectievelijk de Franse en Tunesische werkgeversorganisaties, een overeenkomst ondertekend om de economische samenwerking en handel tussen de twee landen, die groeide van minder dan twee miljard euro in 1995 tot zeven miljard euro in 2007, verder uit te breiden. Tunesië heeft ook bilaterale vrijhandelsakkoorden gesloten met Marokko, Jordanië, Egypte en Turkije.

Frankrijk betaalt het grootste deel van de steun die Tunesië ontvangt (ongeveer tien euro per hoofd van de bevolking). In de afgelopen tien jaar, en tot eind 2002, ontving Tunesië jaarlijks 73 miljoen euro aan Franse concessionele middelen, wat gelijk staat aan een totaalbedrag van ongeveer een miljard euro. Recent leverde Frankrijk de helft van de totale bilaterale steun die Tunesië ontving; de Franse steun maakte driekwart van de ontwikkelingshulp van de Europese Unie uit en een kwart van de totale ontwikkelingshulp die Tunesië ontvangt. Naast de bilaterale hulp draagt Frankrijk voor ongeveer 18% bij aan hulpprogramma's die door de Europese Unie worden gefinancierd. Deze bijdrage gaat met name naar de projecten die onderdeel zijn van het MEDA-programma, een samenwerkingsprogramma in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap, waaruit Tunesië 15% van de voor het Middellandse Zeegebied bestemde middelen ontving. Voor dit programma  was 412 miljoen euro beschikbaar in de periode 2000-2004.

De missie van de Banque maghrébine pour l'investissement et le commerce extérieur is het ondersteunen van de ontwikkeling van de handel tussen de landen van de Maghreb, het creëren van levensvatbare regionale projecten, het aantrekken van kapitaal en het vergemakkelijken van het kapitaalverkeer tussen de landen van de Union du Maghreb arabe (Unie van de Arabische Maghreb).

De handelsbalans van Tunesië zag er in 2014 als volgt uit:

Tabel:

Tunesische handelsbalans

Producten                                                                  Invoer                                            Uitvoer

                                                                                    (miljoenen dinar)                         (miljoenen dinar)

Agrarische basisproducten en levensmiddelen   2439,2                                            1138,2

Energieproducten                                                     7381,5                                           3741,7

Mijnbouwproducten en fosfaten                           932,1                                              1618

Andere tussenproducten                                        14.740,8                                        7141,5

Apparatuur                                                                11.350                                           5365,1

Overige consumentenproducten                           5198,9                                            9402,2

Totaal                                                                          42.042,5                                        28.406,7

Bron: Institut national de la statistique


[Afbeelding:] Ontwikkeling van het aantal buitenlandse bedrijven van 2001 tot 2010 (bron: Agence de promotion de l'investissement extérieur).


Buitenlandse investeringen[bewerken | brontekst bewerken]

In deze context vindt Tunesië directe buitenlandse investeringen bijzonder belangrijk, enerzijds als aanvulling op de binnenlandse investeringen en anderzijds met het oog op de bijdrage die buitenlandse investeringen leveren aan het realiseren van nationale doelstellingen (export, werkgelegenheid, bijdragen aan de overdracht van technologie, enz.). Het land wordt sinds 1994 door verschillende internationale kredietbeoordelingsbureaus beschouwd als een ‘investeringslocatie’. In 1995 werd de Agence de promotion de l'investissement extérieur opgericht onder toezicht van het ministère du Développement et de la Coopération internationale. Dit agentschap, dat vijf kantoren in het buitenland heeft (Parijs, Brussel, Londen, Keulen en Milaan), is verantwoordelijk voor het verbeteren van het imago van het land, het leggen van rechtstreekse contacten met geselecteerde bedrijven op beurzen en vakbeurzen, het volgen van bedrijven via jaarlijkse ontmoetingen en het verbeteren van de aantrekkingskracht van Tunesië door de problemen te inventariseren die bedrijven tegenkomen en daar passende oplossingen voor te opperen.

In 2007 bedroegen de buitenlandse investeringen in Tunesië 1,23 miljard euro, maar als de koolwaterstoffen en de privatiseringen niet worden meegerekend, gaat het om 406 miljoen euro. De buitenlandse investeringsstromen zijn goed voor 19,1% van de Tunesische productieve investeringen, 4,8% van het bbp, 45% van de instroom van buitenlands kapitaal en 24% van de nieuwe banen.

De Europese investeringen in de Tunesische industrie stegen van 50 miljoen dinar in 1996 tot 400 miljoen dinar in 2007. In 2006 namen de Europese investeringen vooral toe in de energiesector (+143,7%) en de landbouw (+103,9%), maar in de dienstensector, met uitzondering van het toerisme en het onroerend goed, was er sprake van een daling van 16,4%. De buitenlandse bedrijven, in meerderheid afkomstig uit Europa, zijn vooral actief in de sectoren energie, toerisme en vastgoed en in de textielindustrie. Volgens het jaarverslag 2008 van het Agence de promotion de l'investissement extérieur, zijn de investeringen in Tunesië van de Verenigde Staten, Portugal en Duitsland in 2007 toegenomen met respectievelijk 176,3%, 125,2% en 101,3%. Indien de energiesector buiten beschouwing wordt gelaten, is Frankrijk nog altijd de belangrijkste buitenlandse investeerder, vóór Italië en Duitsland. Frankrijk investeerde 92 miljoen in 2007, waarvan 76% naar de industrie ging, 16,8% naar energie, 3,7% naar diensten, 1,9% naar toerisme en 1,6% naar landbouw. In Tunesië zijn meer dan 1000 Franse bedrijven gevestigd (ten opzichte van 400 in 1995); dit is meer dan de helft van alle vestigingen van buitenlandse bedrijven. De Franse bedrijven genereren ook de meeste werkgelegenheid van alle buitenlandse bedrijven met bijna 100.000 banen. Deze bedrijven zijn actief in de textielsector (Lacoste, Petit Bateau, Chantelle, Aubade en Lafuma) en in de mechanische, elektrotechnische en elektronica-industrie (Autoliv, Valeo, Labinal, Sagem, Alcatel-Lucent en Bull). De elektronica-industrie heeft in de tweede helft van de jaren 2000 een aanzienlijke groei doorgemaakt en is de belangrijkste sector voor buitenlandse investeringen geworden, net als de lucht- en ruimtevaartsector met de komst van EADS Sogerma en Latécoère.

Indien de energiesector wordt meegerekend, wordt Frankrijk echter ingehaald door het Verenigd Koninkrijk (471 miljoen euro), de Verenigde Staten (128 miljoen euro) en Italië (103 miljoen euro), terwijl ook China en vooral de landen uit het Midden-Oosten, waaronder de Verenigde Arabische Emiraten, terrein lijken te winnen.

Bijdrage van Tunesiërs in het buitenland[bewerken | brontekst bewerken]

Tunesië is een land met een hoog emigratiepercentage: het aantal Tunesiërs dat in het buitenland verblijft, wordt geschat op 885.000 en 83% van hen verblijft in Europa. De geldbedragen die ze overmaken naar hun land is in de periode 1987-2005 met een factor 4,5 gestegen. In de afgelopen vijf jaar hebben deze overdrachten (5% van het bbp) gemiddeld 1.611.000 dinar opgeleverd. Hiervan kan de nationale economie profiteren, aangezien deze overdrachten 22,7 % van het nationale spaarvolume vertegenwoordigen en een van de vier belangrijkste bronnen van buitenlandse valuta zijn. Alleen al de 42.000 Tunesiërs die in Duitsland wonen, zorgen elk jaar voor meer dan 50 miljoen euro.

De Tunesiërs die in het buitenland wonen, hebben in de periode 2001-2005 78 miljoen dinar geïnvesteerd in 1730 projecten die ongeveer 7700 banen opleverden. Het gemiddelde aantal projecten per jaar dat in deze periode is opgezet, is echter gedaald: van 362 tot 346 in de periode 1996-2000. Volgens Mohamed Nouri Jouini, minister van Ontwikkeling en Internationale Samenwerking, “zou de bijdrage van de Tunesiërs in het buitenland aan de ontwikkelingsinspanning groter moeten zijn.”

[Afbeelding:] Verdeling van de leningen van de Wereldbank van 1962 tot 2005 (bron: Wereldbank).


Samenwerkingsstrategie van de Wereldbank[bewerken | brontekst bewerken]

Tunesië werd in 1958 lid van de Wereldbank. Sindsdien heeft deze bank tot juli 2005 128 projecten in het land gefinancierd met een totale initiële waarde van 5,47 miljard dollar.

In juni 2004 heeft de Wereldbank een samenwerkingsstrategie voor de periode juli 2004 - juni 2008 (begrotingsjaren 2005-2008) goedgekeurd, waarin werd voorgesteld de Tunesische regering te helpen bij het realiseren van de volgende drie strategische doelen:

  • het versterken van het ondernemingsklimaat, het ondersteunen van de ontwikkeling van een meer concurrerende en internationaal georiënteerde particuliere sector en het verbeteren van het concurrentievermogen van de Tunesische economie;
  • het verbeteren van de kwalificaties en de inzetbaarheid van de afgestudeerden en van de beroepsbevolking in de ‘kennissamenleving’;
  • het verbeteren van de kwaliteit van de sociale voorzieningen door de doelmatigheid van de overheidsuitgaven te vergroten.

De samenwerkingsstrategie (de organisatie van analytische studies, van krediettransacties en van de dialoog) is dus gericht op drie hoofddoelstellingen: consolidatie van de ontwikkeling op lange termijn, steun voor economische hervormingen en voor de nieuwe initiatieven die in 2000 zijn goedgekeurd in het kader van de Country Aid Strategy (CAS 2000). Volgens de Wereldbank waren de belangrijkste doelstellingen van de CAS 2000:

  • het ondersteunen van de menselijke ontwikkeling door consolidatie van de ontwikkeling op lange termijn. Dit wordt bewerkstelligd door de kwaliteit van het basisonderwijs en de zorg te verbeteren en de gemeentelijke en stedelijke ontwikkeling te consolideren;
  • het integreren van Tunesië in de markten van de Europese Unie door economische hervormingen te ondersteunen (versterking van de financiële sector en liberalisering van de telecommunicatie);
  • nieuwe initiatieven om het institutionele en technologische kader te moderniseren (bevordering van de ontwikkeling van de export door het faciliteren van de handel, het behoud van cultureel erfgoed en de diversificatie van toeristische producten).

Sociale gegevens[bewerken | brontekst bewerken]

De omvang van de middenklasse wordt vaak door de regering naar voren gebracht om de juistheid van haar economische keuzes te illustreren. De sociale programma's – die in 1999 14,1% van de nationale begroting opslokten – hebben ervoor gezorgd dat het aandeel van de huishoudens onder de armoedegrens van bijna 30% in 1960 is afgenomen tot 6% in 1995 en 3,8% in 2008. Dit gebeurde met de steun van het Fonds de solidarité nationale en de Banque tunisienne de solidarité. Overigens is meer dan 80% van de Tunesiërs huiseigenaar, maar als we rekening houden met de inkomsten en de koopkracht, lijkt het erop dat de middenklasse in de jaren 2000 ongemerkt is gekrompen, aldus Hacine Dimassi, hoogleraar economie aan de Universiteit van Sousse:

“Dit is om twee redenen niet duidelijk herkenbaar: Tunesiërs hebben de neiging om steeds meer kleine banen te hebben, ook al betekent dit dat ze dagen dwangarbeid moeten verrichten, en ze leven op krediet.”

Tabel:

Sociale indicatoren Arbeidswetgeving

Werken

Minimumloon (40 uur) 323,439 dinar per maand

Minimumloon (48 uur) 378,560 dinar per maand

Werkweek 40 tot 48 uur

Jaarlijks betaalde vakantie 12 tot 24 dagen

Pensioen

Pensioenleeftijd 60 jaar

Ouderdomspensioen 40% van het gemiddelde referentieloon

Bron: Jurisite Tunisie


Tot de voorzieningen waarvan de kosten stijgen behoren water, telefonie en elektriciteit (waarover 16% BTW wordt gerekend), levensmiddelen (waarvan de kosten tussen 2007 en 2008 met 10% zijn gestegen) en benzine, die sinds 2006 acht keer in prijs is gestegen, wat gelijk staat aan een totale stijging van 40%.

In deze context is de waarde van de Gini-coëfficiënt, die berekend wordt aan de hand van de verdeling van de consumptieve bestedingen van de huishoudens, ongeveer 0,40 gebleven (hetgeen een lichte inkomensconcentratie betekent). Het aandeel van de armste 20% van de Tunesische huishoudens in de consumptieve bestedingen is in de loop van de negentiger jaren slechts marginaal gestegen. Tussen 1990 en 1995 is de Gini-coëfficiënt in de stedelijke gebieden licht gedaald, maar is hij in de rurale gebieden ongewijzigd gebleven. Omgekeerd is deze coëfficiënt tussen 1995 en 2000 in rurale gebieden licht gedaald, maar in stedelijke gebieden onveranderd gebleven. Uit het in 2000 uitgevoerde nationale onderzoek naar het budget en de consumptie van huishoudens, blijkt dat de rijkste 20% van de Tunesiërs 47,3% van de totale consumptie voor zijn rekening neemt, terwijl de armste 20% slechts goed is voor 6,9% van de totale consumptie. Bovendien zijn de gemiddelde uitgaven van de rijkste 10% van de bevolking zes keer zo hoog dan die van de armste 10%. Voorts zijn de gemiddelde uitgaven per persoon van de rijkste 10% in de bestuurlijke regio Tunis 11,4 keer zo hoog als de gemiddelde uitgaven per persoon van de armste 10% die in het centraal-westelijke deel van het land woont. Deze verhouding verklaart voor een deel de migratiestroom van het binnenland naar de kustregio's.

In het begin van de jaren 2000 ontstond er een nieuwe kredietcultuur. Deze werd gekenmerkt door een snelle verandering in het gedrag van de Tunesiërs, die een consumptiepatroon aannamen dat dichter bij dat van de ontwikkelde landen lag. Huisvesting was nog steeds de belangrijkste bron van schulden. Van de Tunesiërs is 80% huiseigenaar en volgens de lokale pers zouden deze eigenaren bijna 40% van hun inkomen kwijt zijn aan hypotheeklasten. De consumptieve leningen zijn in 2006 echter sterk gestegen en hebben geleid tot een recordhoogte van de uitgaven van de huishoudens. Zo maken de Tunesiërs steeds meer gebruik van krediet voor goederen als elektronica, huishoudelijke producten en meubilair. Bijna alle winkels bieden in dit verband aflossing op lange termijn aan en sommige winkels melden dat meer dan 80% van hun klanten gebruik maakt van krediet om aankopen te doen. Volgens cijfers die de Centrale Bank van Tunesië in september 2006 publiceerde, is het totale aantal consumptieve kredieten sinds 2003 verdubbeld en vertegenwoordigen ze een totaalbedrag van 3,95 miljard dollar. Van de beroepsbevolking hadden in 2006 in totaal 668.000 personen schulden tegenover 50.000 personen in 2003 (op een totale bevolking van ongeveer tien miljoen inwoners).

Ontwikkelingsplannen[bewerken | brontekst bewerken]

Tunesië kiest ervoor om op gezette tijden economische ontwikkelingsplannen op te stellen die een kader bieden voor de verwezenlijking van doelstellingen die gericht zijn op de economische groei en sociale vooruitgang van het land. Tot 2020 zijn dertien plannen aangenomen:

31 mei 1962: plan I (1962-1964);

29 mei 1965: plan II (1965-1968);

1 juni 1969: plan III (1969-1972);

3 augustus 1973: plan IV (1973-1976);

27 juli 1977: plan V (1977-1981);

3 augustus 1982: plan VI (1982-1986);

25 juli 1987: plan VII (1987-1991);

4 juli 1992: plan VIII (1992-1996);

25 juli 1997: plan IX (1997-2001);

25 juli 2002: plan X (2002-2006);

17 juli 2007: plan XI (2007-2011);

19 juli 2010: plan XII (2010-2014);

25 april 2017: plan XIII (2016-2020).


Belangrijkste ondernemingen[bewerken | brontekst bewerken]

Hoewel de staat zich in 1987 begon terug te trekken, blijft hij de baas van ongeveer 120 grote bedrijven die goed zijn voor een vijfde van het Tunesische bbp en die actief zijn op het gebied van communicatie, elektriciteit en water, koolwaterstoffen en essentiële financiële diensten. Hiermee wordt een traditie in stand gehouden waarbij de staat een voortrekkersrol heeft op het gebied van investeringen, als beheerder fungeert en vervolgens als beschermer van de ontluikende particuliere sector optreedt. Deze traditie is zo gegroeid omdat de bij de onafhankelijkheid beschikbare spaargelden en het gebrek aan belangstelling van buitenlandse investeerders het niet mogelijk maakten om projecten op te zetten die voldoende rendabel zijn.

Jaarlijks wordt door het weekblad Jeune Afrique een ranglijst van de belangrijkste Tunesische bedrijven opgesteld op basis van hun omzet. In de ranglijst van 2020 (gebaseerd op de omzetcijfers van 2018) zijn zeven van de vijftien belangrijkste Tunesische bedrijven in handen van de overheid of is er sprake van een meerderheidsbelang van de overheid.


Tabel:

Belangrijkste Tunesische ondernemingen

Rangnummer     Onderneming                Activiteit            Inkomsten               Nettoresultaat

(miljoenen               (miljoenen                            dollar)                dollar)


1 Société tunisienne des industries de raffinage Energie              1657,2               niet beschikbaar

2 Société tunisienne de l'électricité et du gaz Water, elektriciteit en gas               1501,1               -695,5

3 BGA-holding - Amen Groep                   Gediversifieerde Groep 733,7                  70,4

4 Poulina Group Holding                           Gediversifieerde Groep 722                     50,5

5 Société nationale de distribution des pétroles Energie              676,1                 6,8

6  Entreprise tunisienne d'activités pétrolières  Energie               546,9                 98,8

7 Tunisair                                                     Vervoer                           521                     niet beschikbaar

8  Pharmacie centrale de Tunisie                           Gezondheid      445,2                  niet beschikbaar

9 Ooredoo                                                    Telecommunicatie        403.1                  niet beschikbaar

10 Tunésie Télécom                                   Telecommunicatie        390,4                  niet beschikbaar

11 Compagnie d'assurances et de réassurances ASTREE Financiële activiteiten 382,2                         5,4

12 Société de fabrication des boissons de Tunisie            Agro-industrie 378,8    niet beschikbaar

13 Société Magasin général                      Handel                             318,6                  7,6

14 Délice Holding                                       Agro-industrie                280,6                  10,3

15 One Tech Holding                   Elektrische  onderdelen en apparatuur               278,6                  21,8

Bron: Jeune Afrique


De particuliere sector van zijn kant wordt nog steeds gedomineerd door een twintigtal grote ondernemingen, die vaak in handen van families zijn, die in meerdere sectoren (industrie, distributie, banken, etc.) actief zijn en moeite hebben om zich te concentreren op één dominante activiteit. De drie belangrijkste zijn Amen, Poulina en One Tech, gevolgd door kleinere als Mabrouk, UTIC, Bayahi, Mzabi, Bouricha, Ben Yedder, Chakira en Med Business Holding.

Zie de categorie Économie de la Tunisie van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.