Wikipedia:Educatieprogramma/ITV Hogeschool voor Tolken en Vertalers/Rijksraad

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De Rijksraad was de vertegenwoordiging van de lidstaten (Länderkammer) tijdens de Weimarrepubliek (1919 – 1933). Op basis van artikel 60 van de Grondwet van Weimar was de Rijksraad het bestuurlijke en wetgevende orgaan voor de vertegenwoordiging van de deelstaten op rijksniveau. De Rijksraad verving de Bondsraad van het Duitse Keizerrijk en het overgangsorgaan, de Staatenausschuss. De Rijksraad werd in het nationaalsocialistische tijdperk (1933 – 1945) onbeduidend en werd uiteindelijk in februari 1934 bij wet ontbonden.

Inhoudsopgave:

1.     Samenstelling

2.     Organisatie

3.     Rechten

4.     Beoordeling

5.     Opheffing tijdens het nationaalsocialisme

6.     Gevolgen

Samenstelling

De Rijksraad was samengesteld uit vertegenwoordigers van de 18 Duitse deelstaten. De vertegenwoordigers werden benoemd door de deelstaatregeringen en kregen een bindend mandaat. Het is enkel in Pruisen dat de helft van de leden van de Rijksraad niet door de deelstaatregering, maar door het provinciebestuur werd benoemd.

Het aantal vertegenwoordigers van een deelstaat hing af van het aantal inwoners van de deelstaat: elke deelstaat had ten minste één stem en had dus recht op één lid. Voor de grotere staten werd één stem per 700.000 inwoners toegekend. Tot de wetswijziging in 1921 was het één stem per één miljoen inwoners. Een restant van ten minste 350.000 (tot 1921: 500.000) inwoners stond gelijk aan 700.000 inwoners. Geen enkele staat mocht echter meer dan twee vijfde (40 procent) van alle stemmen of leden in handen hebben. De leden van de Rijksraad werden benoemd door de deelstaatsregeringen.

Pruisen was een bijzonder geval. Ook Pruisen mocht niet meer dan 40 procent van de leden benoemen, hoewel het aantal inwoners van Pruisen een aandeel van meer dan 60 procent van de stemmen zou hebben gerechtvaardigd. Daarnaast werd de nog altijd sterke Pruisische positie verzwakt door de verplichte samenstelling van de Pruisische leden van de Rijksraad: vanaf 14 juli 1921 mocht de helft van hen niet door de deelstaatregering, maar moest ze door de provinciebesturen van de Pruisische provincies, worden benoemd. Deze clausula antiborussica was bedoeld om een te grote invloed van de deelstaatsregering te voorkomen en tegelijkertijd een zekere rechtvaardigheid te waarborgen ten aanzien van de kleinere staten met minder stemmen.

De verdeling van de stemmen in de Rijksraad was als volgt (gesorteerd op aantal zetels en op alfabet):

Deelstaten 15 aug 1919 1 mei 1920 14 juli 1921 15 mei 1926 1 april 1929
Vrijstaat Pruisen 25 22 26 27 26
Vrijstaat Beieren 7 7 10 11 11
Vrijstaat Saksen 5 5 7 7 7
Vrije volksstaat Württemberg 3 3 4 4 4
Republiek Baden 3 3 3 3 3
Deelstaat Thüringen 71 2 2 2 2
Volksstaat Hessen 2 2 2 2 2
Vrije en Hanzestad Hamburg 1 1 2 2 2
Vrijstaat Anhalt 1 1 1 1 1
Vrijstaat Brunswijk 1 1 1 1 1
Vrije Hanzestad Bremen 1 1 1 1 1
Vrijstaat Lippe 1 1 1 1 1
Vrije en Hanzestad Lübeck 1 1 1 1 1
Vrijstaat Mecklenburg-Schwerin 1 1 1 1 1
Vrijstaat Mecklenburg-Strelitz 1 1 1 1 1
Vrijstaat Oldenburg 1 1 1 1 1
Vrijstaat Schaumburg-Lippe 1 1 1 1 1
Vrijstaat Waldeck-Pyrmont 1 1 1 1 2
Totaal 63 55 66 68 66


1) Zetels in Thüringen in 1919: elk van de zeven Thüringse staten (Reuß, Saksen-Altenburg, Saksen-Gotha, Saksen-Meiningen, Saksen-Weimar-Eisenach, Schwarzburg-Rudolstadt, Schwarzburg-Sondershausen) had één zetel. De Vrijstaat Thüringen ontstond op 1 mei 1920.

2) Op 1 april 1929 werd de Vrijstaat Waldeck verenigd met Pruisen. Hierdoor raakte hij zijn stem kwijt.

Organisatie

De Rijksraad kwam, net als vroeger de Bondsraad, bijeen in een door architect Paul Wallot speciaal daarvoor ontworpen zaal in het Rijksdaggebouw.

Hoewel de Rijksraad naast de Rijksdag het tweede wetgevende orgaan op rijksniveau was, was de Rijksregering verantwoordelijk voor het bijeenroepen van de Rijksraad. Net als in de Bondsraad van de Noord-Duitse Bond en het Duitse Keizerrijk was de voorzitter van de Rijksraad een lid van de Rijksregering. Meestal was dit de minister van Binnenlandse Zaken.

De Rijksraad was verdeeld in deskundigencommissies. Binnen deze commissies waren de stemmen evenredig verdeeld. Zowel de leden van de Rijksraad als de leden van de Rijksregering mochten binnen de Rijksraad voorstellen indienen. Hierin verschilde de Rijksraad van de vroegere Bondsraad. In de Bondsraad had de Rijksregering geen initiatiefrecht. De voorstellen werden met een gewone (relatieve) meerderheid van stemmen aangenomen.

Rechten

De Rijksraad had het recht,

·       om de introductie van een wet te eisen, waarbij de Rijksregering de mogelijkheid kreeg zich erover uit te spreken,

·       om door de Rijksregering te worden geïnformeerd over lopende overheidszaken en

·       een veto uit te spreken tegen door de Rijksdag goedgekeurde wetten. De Rijksdag kon echter met een twee derde meerderheid het veto opheffen.

Anders dan bijvoorbeeld de Bondsraad na 1949, was de Rijksraad niet bevoegd om eigen wetsontwerpen in te dienen.

Beoordeling

In de traditie van het federalistische Duitsland was de Rijksraad de geïnstitutionaliseerde vertegenwoordiging van de belangen van de deelstaten op rijksniveau. In vergelijking met zijn voorganger, de Bondsraad, dat in naam het hoogste constitutionele orgaan van het federalistische Duitse Keizerrijk was, had de Rijksraad in het algemeen aan betekenis verloren. Dit kwam vooral doordat de Rijksraad in het wetgevingsproces niet langer gelijke rechten had. Bovendien verloor de Rijksraad zijn onafhankelijkheid, omdat de Rijksregering niet alleen de leiding had, maar ook rechtstreeks wetten kon invoeren. In het verleden moest de Rijksleiding de Bondsraad wel volgen, ook al was deze in theorie een pure vertegenwoordiging - weliswaar bepaald door Pruisen - van de belangen van de vorsten van de deelstaten.

De Rijksraad had inderdaad het recht om te worden geraadpleegd en kon een veto uitspreken over de wetgeving, de Rijksdag kon echter met een twee derde meerderheid een veto van de Rijksraad verwerpen. De Rijksdag was dus nominaal gezien de sterkere van de twee parlementaire organen. Door de samenstelling van de Rijksdag met zijn vele fracties was het echter niet eenvoudig om twee derde van de stemmen te verenigen. Daarom streefden de regeringsfracties er over het algemeen naar om vooraf tot een akkoord te komen met de Rijksraad. Het voorzitterschap van de Rijksregering beperkte de Rijksraad ook in zijn soevereiniteit: de Rijksraad kon alleen bijeenkomen als dit door een derde van de leden werd geëist van de Rijksregering. Door het voorzitterschap van een Rijksminister had de Rijksregering een beslissende invloed op de gang van zaken.

De Rijksraad was niet een puur wetgevend orgaan aangezien hij betrokken was bij het besturen van het Rijk. Het merendeel van de verordeningen vereiste namelijk goedkeuring van de Rijksraad. Zo konden de deelstaten, met behulp van de deskundigheid van hun ministeries, enorme invloed uitoefenen op de uitvoeringsbepalingen van de rijkswetten. In de regel voerden ze deze ook uit op eigen gezag. De deelstaatregeringen waren relatief stabiel. Daarom werd de Rijksraad vooral in de laatste fase van de Weimarrepubliek, toen de Rijksdag al in toenemende mate niet meer kon functioneren, gezien als één van de laatste ankers van stabiliteit voor de instellingen van het Rijk.

De verzwakking van de Länderkammer ten opzichte van de Grondwet van het Duitse Keizerrijk past echter binnen de Grondwet van Weimar, die veel centralistischer van aard was. De Grondwet van Weimar verruimde de wetgevende bevoegdheid van het Rijk en het recht op toezicht op de deelstaten aanzienlijk. De inmiddels goedgekeurde constitutionele “soevereiniteit van het Rijk over de deelstaten” (Gerhard Anschütz) in combinatie met de financiële hervorming van het Rijk van Matthias Erzberger van 1919/1920 leidde tot een aanzienlijke verzwakking van de positie van de lidstaten. Deze verzwakte positie werd pas ongedaan gemaakt met de Grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland. De Bondsraad, de Länderkammer van de Bondsrepubliek Duitsland, ontleende zijn samenstelling en bevoegdheden aan die van de Rijksraad. In vergelijking met de laatstgenoemde heeft de Bondsraad met zijn absolute vetorecht een sterkere positie bij de Zustimmungsgesetzen, omdat voor deze wetten de goedkeuring van de Bondsraad altijd nodig is. Bij de Einspruchsgesetzen heeft de Bondsraad echter een zwakkere positie, omdat de Bondsdag hier al met een eenvoudige meerderheid een veto van de Bondsraad kan verwerpen.

Opheffing van de Rijksraad tijdens het nationaalsocialisme

In het kader van de nationaalsocialistische machtsovername in 1933 werden de deelstaten van het Duitse Rijk gelijkgeschakeld. Pruisen werd al in 1932 tijdens de zogenaamde Preußenschlag overgenomen door de Duitse regering onder leiding van rijkskanselier Franz von Papen. Op basis van de Rijksdagbrandverordening van 28 februari 1933 vormde de nieuwe nazi-regering in alle deelstaten regeringen onder leiding van aangewezen Rijkscommissarissen. Aangezien deze regeringen nu de leden van de Rijksraad benoemden, had de NSDAP al snel een zeer grote meerderheid in de Länderkammer. De NSDAP gebruikte vervolgens de meerderheid om de machtigingswet door te zetten, die op 24 maart 1933 door de Rijksdag werd aangenomen. Voor een wet die in strijd was met de Grondwet, was de goedkeuring van de vertegenwoordiging van de deelstaten nodig. Hierdoor werd in eerste instantie het voortbestaan van de Rijksraad gegarandeerd.

Met de voorlopige wet van 31 maart 1933 op de gelijkschakeling van de deelstaten met het Rijk was de invloed van de deelstaatparlementen al sterk beperkt. De deelstaatparlementen werden uiteindelijk opgeheven door de Rijkseenheidswet van 30 januari 1934. De soevereiniteit van de deelstaten werd daarmee overgedragen aan het Rijk. Omdat ook deze wet in strijd was met de Grondwet, moest de Rijksraad, die inmiddels alleen nog uit vertegenwoordigers van de NSDAP bestond, zijn goedkeuring geven. Dit gebeurde op de laatste vergadering van de Rijksraad op 30 januari 1934. De deelstaten waren nu alleen nog maar bestuurseenheden van een centraal bestuurde staat, waardoor hun vertegenwoordiging aan betekenis verloor. De Rijksraad kon nu worden opgeheven, omdat de Rijkseenheidswet de Rijksregering ook het recht verleende om het grondwettelijk recht vast te stellen. De Rijksraad werd formeel ontbonden op 14 februari 1934 bij de wet tot ontbinding van de Rijksraad die door de Rijksregering werd goedgekeurd.  In het centralistisch georganiseerde “Derde Rijk” was er geen plaats meer voor een Länderkammer.

Gevolgen

In de Bondsrepubliek Duitsland vertegenwoordigt de Bondsraad sinds 1949 de deelstaten. Deze functie werd in de voormalige DDR korte tijd door de Länderkammer vervuld.