markeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mar·keer

Werkwoord

vervoeging van
markeren

markeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van markeren
    • Ik markeer. 
  2. gebiedende wijs van markeren
    • Markeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van markeren
    • Markeer je?