uitlachte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·lach·te

Werkwoord

vervoeging van
uitlachen

uitlachte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitlachen
    • ... dat ik uitlachte. 
    • ... dat jij uitlachte. 
    • ... dat hij, zij, het uitlachte.