Overleg gebruiker:MarieLefere

Pagina-inhoud wordt niet ondersteund in andere talen.
Onderwerp toevoegen
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Laatste reactie: 17 jaar geleden door Evanherk in het onderwerp 8. Bibliografie

Palynologie[brontekst bewerken]

1. Inleiding[brontekst bewerken]

Palynologie of pollenanalyse werd aan het begin van de 20e eeuw ontwikkeld door de Noorse geoloog Lennart von Post. Het gaat om een hulpwetenschap die zeer bruikbaar is in de archeologie. Pollenkorrels blijven over het algemeen beter bewaard dan andere fossiele resten. Pollenanalyse laat toe om een gedetailleerde reconstructie te maken van de vegetatie en om veranderingen in de vegetatie weer te geven. In de beginperiode werd de palynologie of pollenanalyse vooral gebruikt als relatieve dateringsmethode, totdat de radiocarbondatering (vanaf 1978 wordt AMS-datering gebruikt) en isotopenchronologie werden ontdekt. Palynologie kan geen exact beeld geven van hoe volledige de vegetatie eruit zag in het verleden, maar ze kan zich wel uitspreken over veranderingen in de vegetatie. Aanvankelijk werden er praktisch enkel pollenkorrels van bomen (arboreale pollen) geanalyseerd (de meeste pollendiagrammen bestonden enkel uit arboreale pollen). Pas later ging men ook pollenkorrels van struiken en grassen (non-arboreale pollen) analyseren. Dit heeft er voor gezorgd dat men meer informatie heeft in verband met dateringen van de menselijke impact op de vegetatie, de introductie van nieuwe soorten of gewassen, ontbossing en dergelijke.


2. Principes van het palynologisch onderzoek[brontekst bewerken]

Pollenkorrels variëren in grootte van ongeveer 5 tot 50 µm en zijn zelden groter dan 100 µm. De pollenkorrels zijn opgebouwd uit drie delen. Het middendeel is de levende cel. Deze wordt omgeven door de cellulose of intine. De buitenkant bestaat uit de exine en kan onderverdeeld worden in twee delen, de endexine en extexine. Meestal is de exine het enige wat bewaard is. De exine is het best gekend en vormt de basis voor een pollenanalyse. De specifieke morfologie van elke pollentype laat toe om fossiele pollen te determineren. Maar het proces van fossilisatie kan enkele karakteristieken doen vervagen: de exine kan geoxideerd zijn of de pollen kunnen verschrompeld zijn. Er zijn een aantal factoren die de productie van pollenkorrels beïnvloeden en deze kunnen onderverdeeld worden in drie groepen: a) De samenstelling van de pollenkorrels op de grond wordt bepaald door de hoeveelheid van de soorten en de verstuiving van de verschillende soorten. b) Van het moment dat de pollenkorrels in de afzetting worden afgezet totdat men het staal neemt, kunnen er zich veranderingen voordoen in de afzetting. Dit kan de verhoudingen tussen de verschillende pollentypes beïnvloeden. c) Ten laatste zijn er ook de effecten van de staalname en analytische technieken die de relatie tussen de flora en de herkenning ervan door de onderzoekers beïnvloeden. Daarnaast zijn er verschillende factoren, die de samenstelling van de pollenkorrels die worden afgezet beïnvloeden: a) Een regionale component: deze component is afkomstig uit de lucht. Pollen worden gevangen en vervoerd op hoogtes boven de toppen van de bomen. b) Een lokale component: de pollenproductie gaat in deze component van diffusie naar eerder parallel als men dichter bij de grond komt. De afstand tussen de bron (van waaruit de pollen verspreid worden) en de plaats waar er het meeste pollenkorrels voorkomen is vrij klein. c) De zwaartekrachtcomponent: normaal vallen de meeste pollenkorrels recht naar beneden als ze afgezet worden. Maar de zwaartekracht zorgt ervoor dat sommige pollen niet gescheiden werden, waardoor ze niet in verschillende korrels naar beneden vallen, maar eventueel samen met resten van bloemen.

Een aantal auteurs (onder andere Heim) verdelen de samenstelling van de pollenregen in vier groepen: a) Lokale pollenregen: pollenkorrels afkomstig van planten en bomen dicht bij de plaats waar men het staal neemt, b) Extra-lokale pollenregen: pollenkorrels afkomstig van planten en bomen binnen een afstand van 10-500 m, c) Regionale pollenregen: afkomstig van een regio van enkele kilometers (0,5-10 km). De waarden van deze pollen bereiken zelden percentages van meer dan 10% en d) Extra-regionale pollenregen: afkomstig van verder dan 10 km, zelden met percentages van meer dan 2%.


3. Voorkomen[brontekst bewerken]

Pollenkorrels kunnen niet bewaard worden in elk sediment. De beste plaatsen waar pollenkorrels kunnen overleven zijn vochtige omstandigheden zoals veenmoerassen en meren, waar de biologische afbraak verhinderd wordt. Een eerste vereiste houdt in dat de macrobiotische activiteit laag is. Een tweede vereiste is dat de pollenkorrels vrij snel worden bedekt. Grotsedimenten zijn ook soms geschikt omwille van hun vochtigheidsgraad en constante temperatuur. Andere contexten zoals zandige sedimenten of open sites blootgesteld aan verwering, laten geen goede bewaring van de pollenkorrels toe. De pollenkorrels zijn dan vaak onderhevig aan afbraak en verticale plaatsverandering (tafonomie). Pollenkorrels kunnen ook aangetroffen worden in keramiek, graven, mummieresten, ongebakken leem, ingewanden van bewaarde menselijke resten, coprolieten, oude latrines, enzovoort.


4. Staalname[brontekst bewerken]

De staalname en het veldwerk zijn van groot belang voor de pollenanalyse. Veel hangt af van de nauwkeurigheid waarmee men de stalen neemt. Vooraleer men de stalen neemt, is het noodzakelijk dat men de stratigrafie, sedimenten en geomorfologie bestudeert, om zo achtergrondinformatie te verkrijgen. Aan de hand daarvan kan men meer te weten komen of er autochtone of allochtone sedimenten zijn, die vegetatieresten bevatten. Dit laat de onderzoekers toe om een onderscheid te maken tussen lokaal en regionaal geproduceerde pollen. Belangrijk is ook dat het gaat om een onverstoorde stratigrafie en dat er geen verstoring optreedt tussen de lagen. De plaats en de wijze waarop men het staal gaat nemen, is ook van belang. In veel archeologische contexten is dit vrij logisch daar de keuze vaak al tot één bepaalde locatie binnen de site beperkt is. Als het gaat om een site, waar er menselijke activiteit voorkomt is het belangrijk om twee stalen te nemen. Één op de plaats van de menselijke activiteit en één op grotere afstand. In de context van de menselijke activiteit verkrijgt men meer informatie over voedsel en dergelijke, terwijl het iets verder genomen staal meer informatie verschaft over de vegetatie. Maar als de vegetatie van een bepaalde regio wordt bestudeerd, is het belangrijk om een locatie te kiezen, waar het sediment het best bewaard is. Volgens Shackley is het beter om het staal te nemen uit een profiel of sectie dan dat men een boor moet gebruiken. Één van de belangrijkste redenen daarvoor is volgens Shackley contaminatie. Als men een staal uit een profiel neemt is het risico op contaminatie kleiner. Het staal zelf mag niet aangeraakt worden omwille van contaminatieredenen. Het profiel moet schoongemaakt worden met een mes of truweel, die daarvoor en daarna ook moeten worden schoongemaakt. Daarna kan men het profiel fotograferen en/of intekenen. Op archeologische opgravingen worden meestal stalen genomen op een bepaalde afstand in de stratigrafie. In het begin dat men aan pollenanalyse deed, nam men stalen op een afstand van 250 mm van elkaar, nu werkt men met een interval van 50mm (niet bij boringen). Een staal kan men nemen op drie manieren: a) Men kan een proefbuis (50x20 mm) in het profiel duwen en daarna afsluiten met was. De proefbuis mag uit plastiek of glas vervaardigd zijn en mag een ronde bodem hebben, b) Ook een blikje kan in het profiel geduwd worden. Dit moet men dan afsluiten met polytheen. Een handige grootte is 500x150x150 mm. Hierdoor worden ook grotere delen van het sediment meegenomen in het staal, deze kunnen dan voor de datering of een andere analyse worden gebruikt en c) Men kan ook stalen nemen met bijvoorbeeld een spatel, waarbij men onderaan in het profiel begint en zo naar boven werkt, om contaminatie te vermijden. Hierbij is het belangrijk dat men werkt met propere instrumenten. Vaak is het zo dat men alleen pollenkorrels kan verkrijgen als men gaat boren. dit gebeurt meestal op vochtige sites en gebieden die nog niet zijn opgegraven. Als het gaat om een kleine site, kan men genoeg hebben aan één boring. Bij een grotere site is het mogelijk dat men een aantal boringen uitvoert op een aantal intervallen.


5. Pollenanalyse[brontekst bewerken]

Bij pollenanalyses legt men het staal in het laboratorium onder een microscoop. Aan de hand daarvan is men in staat om de fossiele en de moderne pollen van elkaar te scheiden. Sommige pollenkorrels kunnen niet van elkaar onderscheiden worden met een gewone optische microscoop. Daarvoor wordt dan een electronenmicroscoop gebruikt. Daarnaast is het mogelijk om de verschillende pollenkorrels te tellen onder de microscoop. Aanvankelijk gebeurde het tellen manueel, maar nu gebruikt men de computer hiervoor. Met de microscoop is het mogelijk om de familie en geslacht (genus) van de meeste korrels te achterhalen. Elke plantenfamilie en geslacht produceren unieke pollenkorrels, die men onder de microscoop vaak van elkaar kan onderscheiden. Nadat men de korrels geteld en geïdentificeerd heeft, gaat men dit weergeven als een percentage ten opzichte van het totale aantal pollen. In het diagram kan men dit doen voor het totale aantal pollen, of enkel voor de arboreale of non-arboreale pollen. Dit wordt dan weergegeven in curves waardoor men een reflectie krijgt van het klimaat en de fluctuaties ervan tijdens een bepaalde periode. Daarbij gebruikt men de huidige vereisten van de planten als gids. Één van de simpelste vormen van een pollendiagram vertoont aan de linkerkant een verticaal zicht van de verschillende sedimenten. Er worden tal van symbolen gebruikt om de verschillende contexten of sedimenten weer te geven. Op elk niveau is het staal voorgesteld door een horizontaal niveau, terwijl het percentage aan de hand van een horizontale lijn wordt weergegeven en elke laag zich kan laten onderscheiden door zijn symbool. Elke horizontale lijn stelt een pollenspectrum voor en de verschillende soorten in de verschillende niveaus maken het pollendiagram compleet. Er worden altijd intervallen getoond van 10% en de grafiek worden op een arithmetische schaal (en niet op een logarithmische schaal) getekend worden. Pollendiagrammen kunnen ofwel enkel de boompollen bespreken ofwel alle pollen. Men kan ook nog andere middelen gebruiken om de pollenanalyse voor te stellen, bijvoorbeeld een histogram of taartdiagram. Een histogram is handig, daar het een meer objectieve presentatie weergeeft van het materiaal. Een taartdiagram wordt gebruikt om regionale verschillen of gelijkenissen in de vegetatie weer te geven. Het kan niet gebruikt worden om de flora van een site te interpreteren. Sinds de laatste 20 jaar is de palynologie een wetenschap op zich geworden. Men maakt gebruik van statistische analyses. Numerische methodes hebben het grote voordeel dat de onderzoeker als het ware verplicht wordt om de eigenschappen van zijn data te herkennen. Daardoor is het ook makkelijker geworden om verschillende zaken met elkaar te vergelijken. Numerische analyses worden vaak gebruikt om complexe en moeilijke stratigrafische data objectief te bestuderen.


6. Dateren van pollendiagrammen[brontekst bewerken]

Meestal gebruikt men radiocarbondateringen of radiometrische dateringen om de pollendiagrammen te dateren. Het gaat dan vooral om conventionele en AMS 14C dateringen. In 1949 heeft Willard Libby de eerste radiocarbondateringen gepubliceerd. Deze dateringen worden meestal uitgedrukt in B.P. (before present, waarbij before present 1950 is). De meest gebruikte en gekende isotopendatering is de 14C-methode die door Libby werd ontwikkeld. Radiocarbon bestaat uit drie koolstofisotopen 14C, 13C en 12C en wordt gevormd door de reactie van de thermische, lage energie van neutronen met stikstof. Men ziet dan dat een stabiel stikstofatoom (14N) een neutron opneemt en verandert in een 14C of een koolstofisotoop. Dit radioactief koolstofisotoop vervalt dan terug tot 14N waardoor er een radioactieve beta-straling vrijkomt. Beide processen zijn continu werkzaam, waardoor er een evenwichtsconcentratie van 14C in de atmosfeer tot stand komt. Maar dit 14C oxideert vrij snel tot 14CO2, dat homogeen vermengd wordt in de atmosfeer. In deze vorm wordt de 14C door de atmosfeer verspreid en wordt er goed vermengd vooraleer de 14CO2 aankomt op het oppervlak, waardoor er in principe een constante hoeveelheid 14C aanwezig is in de atmosfeer. De meeste 14C wordt geabsorbeerd in de oceaan, terwijl 1 à 2 % deel uitmaakt van de aardse biosfeer. Meestal gebeurt dit door fotosynthese. Materiaal afkomstig van planten en dieren bevatten dus 14C. Dit steunt op het principe dat radioactieve eigenschappen van bepaalde onstabiele isotopen spontaan wijzigingen ondergaan in hun atoomstructuur bij de poging een stabiele atoomvorm te verkrijgen. Tijdens dit proces van wijziging of afbraak komt er radioactieve energie vrij. De dosis die vrijkomt, is afhankelijk van de leeftijd van het organisme en kan gemeten worden. Meestal blijft deze hoeveelheid in evenwicht met de 14C concentraties in de atmosfeer, terwijl het verval van de 14C in elk levend wezen vervangen wordt door de opname van plantaardig of dierlijk weefsel (opname van nieuwe isotopen, daar koolstofdioxide niet lang in het organisme blijft maar al snel wordt vervangen door nieuwe). Maar wanneer een plant of dier sterft, blijft de 14C in het lichaam zitten en word deze niet meer vervangen door nieuwe (12C). De nog aanwezige radioactieve isotopen breken dan af tot stikstof. Dit constante verval wordt het halfleven genoemd en is de tijdspanne waarin nog de helft van het oorspronkelijk aantal radio-actieve isotopen overblijft of de tijd die nodig is om de helft van de isotopen naar een stabiele vorm om te zetten.. Dit radioactief verval of halfleven werd aanvankelijk opgesteld door Libby op 5568 ± 30 jaar, maar het echte halfleven van 14C is 5730 ± 40 jaar. Toch wordt nog in veel laboratoria de datering van Libby gebruikt. Belangrijk te weten is dat dit verval verschilt voor elk element en dit verval exponentieel verloopt. De 14C-datering kan op twee manieren gebeuren: een conventionele 14C-datering en de AMS-datering (Accelerator Mass Spectrometry). Bij de eerste methode wordt de hoeveelheid beta-straling die door het staal of organisme wordt uitgezonden, gemeten. Dit is een indicatie van de hoeveelheid 14C in het staal. Deze hoeveelheid wordt dan vergeleken met deze van een standaardhoeveelheid om zo de ouderdom van het staal te bepalen. Maar bij deze meting kunnen er verschillende fouten optreden waardoor er dus altijd een onzekerheid is bij de ouderdomsbepaling. Daarom gebruikt men bij een 14C-datering steeds een standaarddeviatie. Een tweede en speciale techniek van de radiocarbondatering die soms gebruikt wordt voor de datering van pollendiagrammen is AMS. AMS (Accelerator Mass Spectrometry) wordt alleen maar gebruikt als het gewicht van het staal minder dan 1 g bedraagt. Men maakt gebruik van een deeltjesversneller, die rechtstreeks de radioactieve isotopen telt. Geladen deeltjes wijken in een magnetisch veld van hun baan af door hun atoomgewicht. Maar zowel 14N als 14C hebben hetzelfde atoomgewicht en kunnen daardoor niet van elkaar onderscheiden worden. Wanneer men de deeltjes versnelt, is men in staat om de 14C deeltjes apart te tellen. Zo kan men de verhouding 14C/12C meten en vergelijken met deze van referentiemateriaal, waardoor men in staat is om de ouderdom van het staal te berekenen. Maar ook aan deze techniek zijn er fouten verbonden, waardoor men eveneens gebruik moet maken van een standaarddeviatie. Het grote voordeel van deze techniek, die werk ontwikkeld in de jaren 70 van de vorige eeuw, is evenwel dat het tellen veel sneller verloopt en dat deze techniek veel kleinere stalen dan de conventionele methode vereist, waardoor ze duurder is. Ook zou AMS iets minder precies zijn dan de conventionele 14C-datering. Bij het gebruik van een isotopendatering kunnen er zich verschillende fouten voordoen. Één van deze fouten is isotoopfractinatie. Daaronder verstaat men dat het fotosyntheseproces de verhouding van 14C/12C verandert, waardoor er meer 12C in het organisme of staal zit dan normaal. Ook neemt oceaanwater meer 14C op dan normaal. Deze fractinatie kan men dan meten door van een sub-staal de verhouding 13C/12C te meten. Belangrijk is dat ook de fractinatie verschilt van organisme tot organisme. Een ander belangrijk probleem is het mogelijk voorkomen van contaminatie van zowel jonge of oudere koolstof, waarbij het eerste resulteert in een onderschatting en het tweede in een overschatting. Men moet er wel rekening mee houden dat deze manier van dateren uiteraard niet probleemloos is. Vanaf het moment dat men verder gaat dan de onderste grens tot waar men met deze methode kan dateren (tot 40000 à 50000 jaar) men af te rekenen krijgt met achtergrondruis, waardoor de radioactieve straling niet goed meer kan worden onderscheiden. Een ander belangrijk probleem is het zogenaamde Suez-effect. Dit heeft te maken met het feit dat de verhouding tussen 12C en 14C niet meer dezelfde is als vroeger. Dit komt door de massale verbranding van fossiele brandstoffen. Men stelt bijvoorbeeld vast dat er in monsters, die van 1950 dateren, minder radioactieve koolstof aanwezig is dan in monsters, die dateren uit 1850, terwijl dit eigenlijk omgekeerd zou moeten zijn. Dit komt doordat de fossiele koolstof (zonder radioactieve atomen) in de atmosfeer terecht is gekomen. Bij monsters van na 1950 moet men dus met dit effect rekening houden. Bij de ontwikkeling van deze dateringsmethode ging men ervan uit dat de atmosferische 14C constant bleef in de tijd, maar in de realiteit doen er zich temporele variaties voor in de 14C. Dit kan onder andere worden vastgesteld aan de hand van dendrochronologisch onderzoek. Dit toont aan dat er voor sommige tijdsperiodes grote verschillen vastgesteld werden tussen 14C en andere dateringsmethodes. Radiocarbon dateringen worden meestal beschreven als 14C jaren B.P. (cfr. supra) maar meestal worden ze omwille van bovenstaande reden gecalibreerd. Dit wil zeggen dat men ze omzet naar kalenderjaren en dan worden ze geschreven als cal BC of cal AD, waarbij de cal staat voor calibrated. Het is zo dat men voor elke jaarring de radiocarbonleeftijd kan bepalen en dit resulteert in een calibratiecurve waarbij elke radiocarbonleeftijd omgezet wordt in kalenderjaren. Dit kan men met een grote nauwkeurigheid doen tot ongeveer 12 ka, waardoor er voor oudere dateringen dan meer onzekerheid is. Duidelijk is ook dat niet elke periode geschikt is voor radiocarbondatering en calibratie, wat mogelijk aanleiding geeft tot verschillende kalenderjaren voor één radiocarbondatering. Maar men kan de standaarddeviatie die voor een radiocarbondatering bekomen werd, omzetten in een standdaarddeviatie in kalenderjaren. De geschatte leeftijd v. Chr. of na Chr. kent dan meestal een grote betrouwbaarheid. De materialen waarop men een dergelijke datering kan uitvoeren zijn dan ook vrij belangrijk en zeker als ze aanwezig zijn in een pollenstaal, waardoor men het pollendiagram van een datering kan voorzien. Hout en houtskool zijn geschikte materialen en vooral houtskool wordt veel gebruikt, daar dit op sommige archeologische sites frequent voorkomt. Maar men moet er wel rekening mee houden dat houtskool vrij gemakkelijk gecontamineerd kan worden. Ook been en schelpen kunnen gebruikt worden, doordat ze collageen bevatten, maar dit collageen verdwijnt wel vrij snel, waardoor er voor oude monsters heel wat beenderen of schelpen nodig zijn om een goed radiocarbondatering te bekomen. Ook andere materialen zoals veen, mortel, humeuze sedimenten en dergelijke kunnen gebruikt worden voor een datering. In het staal, waarop men een pollenanalyse wil uitvoeren, is er meestal organisch materiaal aanwezig. Op dit organisch materiaal kan dan een radiocarbondatering uitgevoerd worden. dit kan gebeuren op verschillende niveaus (plaatsen) in het staal. Dikwijls gaat men ook geïnterpoleerde dateringen gebruiken. Dit past men toe wanneer men niet veel radiocarbondateringen heeft. Daarbij gaat men uit van een veronderstelde continue graad van sedimentatie per jaar. Het is vanzelfsprekend dat deze laatste manier van dateren niet altijd even betrouwbaar en correct is. Dateringen die worden weergegeven in B.P. kan men de dag van vandaag gemakkelijk calibreren, er bestaan daarvoor verschillende programma’s. Voor de dateringen die in deze verhandeling werden gecalibreerd werd steeds gebruik gemaakt van het programma Oxcall 3.10.


7. Problemen die optreden bij pollenanalyses[brontekst bewerken]

Verschillende factoren beïnvloeden de samenstelling van de flora en dit is zichtbaar in de natuurlijke vegetatie. Zo vertoont het pollendiagram bijvoorbeeld pollen van bloeiende planten en bomen. Dus als een boom bijvoorbeeld wordt omgehakt vooraleer hij gebloeid heeft, wordt deze niet weergegeven in het pollendiagram. Hoe de pollen worden getransporteerd is ook enorm belangrijk. Pollenkorrels kunnen door de wind worden verplaatst en deze noemt men dan anemofiele pollen. Daarnaast kunnen pollen ook door de mens of door dieren verplaatst worden. Dit zijn entomofiele pollen. Het aantal pollenkorrels is ook afhankelijk van de soort. Zo produceert een pijnboom meer korrels dan een eik. Daardoor het is mogelijk dat bepaalde soorten ondervertegenwoordigd zijn in het pollendiagram. Dit kan te wijten zijn aan verschillende zaken, maar dat wil niet zeggen dat ze helemaal niet voorkwamen in de omgeving van de plaats waar men het staal genomen heeft. Sommige van de gedomesticeerde pollen, zoals autogame of zelfbestuivende planten (bijvoorbeeld tarwe) zijn ondervertegenwoordigd in vergelijking met andere (bijvoorbeeld rogge), zeker de cleistogame planten. Als de pollen van de planten via dieren zijn overgebracht, dan kan het zijn dat er maar weinig pollen bewaard zijn. Een deel van de geproduceerde pollen gaan ook verloren in bijvoorbeeld de zee of meren. Ook de hoogte beïnvloedt de samenstelling van de pollenkorrels. Planten, die voorkomen in hoger gelegen gebieden, produceren ook minder pollen. Als er bewoning voorkwam op de site, waarvan het staal afkomstig is, dan is het mogelijk dat het aantal korrels ook daardoor beïnvloed is, men krijgt in deze gebieden vaak geen goed beeld van de vegetatie. Bij bepaalde soorten ziet men dat de exinelaag sneller afbreekt, waardoor deze ook ondervertegenwoordigd zullen zijn in het pollendiagram. Contaminatie vormt ook een belangrijk probleem. Dit heeft vaak te maken met secundaire pollen of sedimenten met pollen, die meer dan één keer worden afgezet. Bij de staalname moet men ook opletten voor contaminatie. Het is dus duidelijk dat de hoeveelheid geproduceerde pollen, die wordt afgezet in een bepaald gebied, niet alleen afhankelijk is van de frequentie van soorten in het gebied, maar ook van de wind, de turbulentie, de productie van pollenkorrels per soort, de frequentie van de bloei en de sedimentatiegraad in de afzetting.


8. Bibliografie[brontekst bewerken]

D.R. Brothwell & A.M. Pollard (2001) Handbook of archaeological sciences, Chisester – New York.

J. Heim (1970) Les relations entre les spectres polliniques récent et la végétation actuelle en Europe occidentale, onuitgegeven doctoraatsthesis, K.U. Leuven.

C. Renfrew & P. Bahn (2001) Archaeology. Theory, methods and practise, Londen.

M. Shackley (1981) Environmental Archaeology, Londen.

M. Vermoere (2004) Holocene vegetation history in the territory of Sagalassos (Southwest Turkey). A palynological approach, in M. Waelkens (ed.) Studies in Eastern Mediterranean archaeology 6, Turnhout.

Cleistogaam

--MarieLefere 8 jun 2006 23:05 (CEST)Reageren


Hoi Marie, ik zie dat je een heleboel van pollen en ook van koolstof-14 datering weet. Alleen, wat je over dat laatste had opgeschreven staat zowat allemaal al al in het artikel c14-datering, dus dat heb hier even uit gehaald. Maar misschien wil je het artikel over de datering eens kritisch nalopen en uitbreiden? Vriendelijke groeten, bart Bart (Evanherk) 11 okt 2006 08:36 (CEST)Reageren