Wikipedia:Humor en onzin/Van de pinksterblom

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
De nog jeugdige Pinksterblom

Hoe wonderlijk is niet het verhaal van de Pinksterblom.


Haar afkomst[bewerken | brontekst bewerken]

"Van den pinksterbloem?" vraagt gij. Neen, luistert goed, vooral wanneer gij achteraan gezeten zijt, waar het altijd wat rumoeriger is. Want de Pinksterblom is van een oud en adellijk geslacht, hoewel thans verarmd; en in haar naam draagt zij een enkele -o-. Zeker, er zijn er ook wier naam met een -oe- is te vinden in de Gemeentelijke Basisadministratie. Doch zij zijn van een andere tak van de familie; schoon rijker, toch niet van adel. Met hen heeft de Pinksterblom reeds lang ieder contact verloren.

In tegenstelling tot de loten aan de rijke tak, die zich in protserige auto's doen voortspoeden (want voor een rijbewijs zijn zij te lui en te dom) is ook de Pinksterblom een vrouw. Nu ik dit zeg, besef ik dat ik haar tekort doe. Zij is een dame — een dame wier leeftijd gelijke tred heeft gehouden met de eerbiedwaardige ouderdom van haar geslacht.

Haar leven[bewerken | brontekst bewerken]

Want, vrienden (luistert gij? ook gij die achteraan gezeten zijt, waar het altijd wat rumoeriger is?), de Pinksterblom heeft al vele tijdperken doorstaan, en in die tijdperken heeft zij gewonnen aan mildheid, wijsheid en geduld. Dynastieën zijn gekomen en gegaan. Meteoorinslagen hebben de aarde geteisterd, en het einde betekend voor grote dieren. Natuurrampen overstroomden de aarde, of legden haar juist droog.

Maar na al dit geweld, onder al deze stormwinden is zij ongeknakt gebleven. Op de puinhopen bloeide steeds weer één enkel teken van leven op, één uitnodiging tot hoop; en zie: dat was de Pinksterblom. Nooit heeft zij daarbij gesnoefd of opgesneden, en door haar frêle figuur is zij door velen over het hoofd gezien. Aldus is het lot der lankmoedigen.

Een onverwachte ontmoeting[bewerken | brontekst bewerken]

Totdat, lang na de laatste natuurramp, een hoveling de puinhopen betrad. De eerste tijd had hij vermeden dit terrein te bezoeken, want hovelingen zijn van nature voorzichtige mensen. Dit moet gij hun niet euvel duiden. Bedenkt, voordat gij oordeelt, hoe hachelijk niet het lot is van een hoveling: een enkel onvertogen woord, ja een verkeerd te duiden blik, en zijn hoofd rolt over de vloer van het schavot. En gij, of ge nu vooraan zit of achteraan, waar het altijd wat rumoeriger is: zoudt gij gaarne het hoofd verliezen? Weest dus mild over de omzichtigheid van deze hofdienaar, die liever hoveling was dan kortweg ling. Het was deze eigenschap die hem zijn hoofd had doen behouden. Wie wat bewaart, die heeft wat.

Ten slotte echter scheen de kust hem veilig, de puinhopen stabiel; en aldus geschiedde het dat hij zijn vrije zaterdagavond (want het was een mooie lentedag, en nog stond de zon aan de hemel, zong de merel in de top van een enkele pijnboom, en lengden zich de schaduwen) dat hij zijn vrije zaterdagavond goed wilde besteden. "Komaan," sprak hij, "nu langer niet geaarzeld. De kust schijnt veilig, de puinhopen stabiel, en het is een mooie lentedag. Laat ik dan op onderzoek uitgaan." En hij voegde de daad bij het woord.

Nooit zou zijn leven meer hetzelfde zijn. Want wat hij daar aantrof, was een bloem, zo wonderschoon, zo nobel in haar van eeuw op eeuw overgeleverde gratie, dat hem een ogenblik de adem in de keel stokte. Doch hij verstoutte zich, en dit siert hem temeer daar hij hoveling was. "Pa...," stamelde hij; "pa...".

Bevreemd zag de Pinksterblom hem aan. Wel belette haar opvoeding haar, die bevreemding te tonen, zoals zij daar stond in haar eenvoudige sierlijkheid. Want stand verplicht. Knoopt dit goed in uw oren, opdat gij lering trekt uit de grote adeldom van de Pinksterblom — ook gij die achteraan gezeten zijt, waar het dikwijls wat rumoeriger is.

Niettemin bevroedde de hoveling, die ervaren was en goed opgeleid, dat zijn uitingen tot dusver nog onvoldoende duidelijk waren geweest, en daarom verstoutte hij zich, en sprak: "Pardon, Mevrouw, maar als u mij toestaat? Ik kan niet nalaten op te merken dat u hier geheel alleen zijt. Wel is het een mooie lenteavond, de merel zingt in de top van de pijnboom, maar reeds lengen zich de schaduwen, en ik vroeg mij af... wellicht..."

"De naam is Pinksterblom," sprak de freule, "Pinksterblom met een -o-. En hoewel ik u vriendelijk dank voor uw attentheid, Mijnheer, hoeft u zich om mij geen enkele zorg te maken. Ik sta hier slechts, en stand verplicht; ik sta hier van eeuw tot eeuw." Deze woorden, ingegeven door voorkomendheid en eeuwen van adeldom, werden de hoveling niettemin te veel. Hij wendde zich, en onder het slaken van een ijselijke kreet spoedde hij zich paleiswaarts, niet bemerkend dat er inmiddels een ladder in een van zijn kuitkousen was gekomen. En zo kwam hij bij het paleis aan, en stortte zich voor de koning op zijn knieën.

Een plan ten paleize[bewerken | brontekst bewerken]

Deze koning nu was een wijs man, en bemerkende dat zijn hoveling in grote staat van opwinding verkeerde, doch tot geen woorden in staat was, beval hij: "Breng hem wijn!", en aldus geschiedde: wijn werd er gebracht. En toen vertelde de hoveling het hele verhaal, van de woestenij, van de dorre verlatenheid, maar ook van de ene, wonderschone, adellijke gestalte die daar bloeide. En in het hart des konings kwam een groot verlangen op haar een bezoek te brengen. Doch inmiddels waren de schaduwen al langer en langer geworden, ja, het was nacht. En zo geviel het dat men besloot de volgende ochtend reeds vroeg bij de freule op bezoek te gaan.

Die dag vertrok men bij het eerste krieken van de dageraad: de koning voorop, de hoveling een stap schuin achter hem zoals betaamt; en daarop volgden de kanselier, de minister, en de generaal met zijn soldaten. Want men wist maar nooit, en bovendien is het niet gepast dat een koning zonder groot gevolg reist. De hoveling wist zich de weg nog precies te herinneren, en in het prille ochtendlicht kwam men behouden aan ter plaatse waar de freule domicilie hield.

Doch wat was dit? Fronsend keek de koning achterom, een schuine blik over de koninklijke schouder, naar waar de hoveling hem op gepaste afstand volgde. Zweet parelde als morgendauw op diens door het prille ochtendlicht beschenen gelaat. "Wer... werkelijk, sire!" bracht hij uit. Maar de Pinksterblom was er niet meer: daar waar zij had gestaan, was nog slechts woeste leegte. Reeds vreesde de hoveling voor zijn hoofd, en gezegd moet worden dat ook de koning zelf reeds plannen begon te koesteren.

Ten slotte[bewerken | brontekst bewerken]

Toen echter ontdekte men de overblijfselen van de Pinksterblom. Het was dan toch waar geweest; zij bestond. Maar in de nacht na haar ontmoeting, die haar meer had aangegrepen dan alle natuurgeweld dat zij de afgelopen eeuwen zo vaak aan haar oog, en daarna aan haar geestesoog, had zien voorbijgaan — in die nacht was er iets in haar geknakt. Lang had zij zich staande gehouden, want stand verplicht; doch nu, plotseling was zij gebroken. Die nacht ontsliep zij.

Zo ziet gij dat wie, gelijk de Pinksterblom, van werkelijke adel is, veel vermag te dragen; maar niet alles. Eens komt het einde. Weest nu stil en verwijlt een ogenblik bij het lot van de Pinksterblom; gij allen, ook gij die achteraan zit, waar het anders altijd wat rumoeriger is.