Lagere technische school
De Lagere technische school (LTS) is een voormalig Nederlands schooltype, waar het driejarig lager technisch onderwijs werd verzorgd. Het is een voorloper van de technische richting van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO).
De LTS ontstond uit de voormalige, veelal driejarige ambachtsschool. Rond 1960 werd de naam veranderd in lagere technische school. De LTS kende twee stromen: een praktijkstroom (P-stroom) en een theoriestroom (T-stroom). De eerste richting was een vorm van eindonderwijs: de leerlingen werden voorbereid op de arbeidsmarkt. Na het afronden van de T-stroom kon men echter verder leren aan een middelbare technische school (MTS). De p-stroom was noodzakelijk omdat de feitelijke monteursopleiding (bijvoorbeeld die voor elektricien ) een degelijke vooropleiding eiste. Op een 4 jarige LTS volgde men eerst twee jaren (de 'onderbouw') technische vakken. In de regel betekende dat lessen uit de diverse richtingen die men kon kiezen (hout, elektro, autotechniek en metaal). Men kreeg dan zowel theoretische- als praktijklessen. Daartoe had een LTS afzonderlijke praktijklokalen, zoals voor houtbewerking, metaalbewerking, elektrotechniek en autotechniek. De theoretische vakken bestonden onder meer uit gereedschaps- en materialenleer, vaktekenen, technisch schetsen en meten. Na twee jaar volgden eindtoetsen om te bepalen welke richting het beste bij de leerling paste. Goede cijfers voor wiskunde waren bijvoorbeeld nodig om elektrotechniek te kunnen kiezen. Eenmaal in de derde klas volgde men alleen nog vakken die noodzakelijk waren voor de betreffende richting. Voor elektrotechniek waren dat bijvoorbeeld: electriciteitsleer, natuurkunde, wiskunde, elektrotechnisch tekenen, meten, elektrotechnisch bankwerken en installatietechniek. Het vierde jaar was een stagejaar waarbij de leerling in een bedrijf werkte. Na de LTS volgde eventueel de verdere scholing voor een vakdiploma. Zo was er voor elektrotechniek een tweejarige opleiding voor het VEV diploma monteur sterkstroom. Men werkte dan twee jaar in de praktijk en volgde daarnaast theoretisch onderwijs.
De aangeboden opleidingen aan een LTS werden mede bepaald door de lokale industrie. Voor een opleiding tot scheepswerktuigkundige kon men dus niet bij een willekeurige LTS terecht. Daarvoor moest men naar Amsterdam of Rotterdam. Veel leerlingen kozen ervoor om al tijdens of na de LTS het leger in te gaan als Kort Verband Vrijwilliger (KVV-er). Er werd dan een overeenkomst afgesloten voor een bepaald aantal jaren. Men leerde dan eerst de typische legervakken als radiotechniek of monteur wiel- en rupsvoertuigen. Daarna begon de begeleiding voor een civiel diploma, zoals monteur VEV of monteur VAM. Dit was voor de terugkeer in de burger maatschappij.
Tot 1977 waren de meeste lts-scholen strikte jongensscholen. Vanwege de vrouwenemancipatie moesten de lts-opleidingen ook voor meisjes toegankelijk worden. Geleidelijk aan kwamen er zo ook wat meisjes op de LTS.
Sommige scholen boden een richting ITO (individueel technisch onderwijs) aan. Het eerste jaar was algemeen technisch. In het tweede jaar kon men dan een vakrichting kiezen binnen de LTS, zoals:
- Schilderstechniek
- Elektrotechniek
- Bouwtechniek
- Voertuigentechniek
- Installatietechniek
- Metaaltechniek
- Consumptieve technieken
- En op sommige LTS-en ook edelsmeden
Een christelijke technische school (cts) was een lts in het bijzonder onderwijs.
In 1992 werd een naamswijziging doorgevoerd. De LTS werd VBO (Voorbereidend Beroepsonderwijs), wat betekende dat er op dit niveau geen eindonderwijs meer aangeboden werd. In 1999 ging het VBO op in het VMBO.
Sommige LTS-scholen hadden nog een vijfde klas (een zgn. schakeljaar) waar men in de niet-technische vakken voor het LTS-C-niveau kon leren om door te stromen naar een MTS (Middelbare technische school).
Sommige LTS-scholen boden in de avonduren ook volwassenenonderwijs aan.