Overleg:Overpeinzingen van een eenzame wandelaar

Pagina-inhoud wordt niet ondersteund in andere talen.
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Dit artikel is vertaald uit de Engelse Wikipedia, alwaar staat geschreven dat het artikel te weinig referenties bevat.Taks (overleg) 27 nov 2012 03:49 (CET)[reageer]

Taal van de titel[brontekst bewerken]

Waarom is de titel in het Frans? Taks (overleg) 29 nov 2012 21:55 (CET)[reageer]

Ik heb de titel in het Nederlands gezet. Tortelduifje (overleg) 17 apr 2022 18:36 (CEST)[reageer]

Citaten uit “Overpeinzingen van een eenzame wandelaar[brontekst bewerken]

Jean-Jacques Rousseau: "Overpeinzingen van een eenzame wandelaar", Nederlandse vertaling van Leo van Maris, ISBN 9020406124. Deze citaten dienen om het artikel van Wikipedia op te baseren. Tortelduifje (overleg) 21 apr 2022 17:33 (CEST)[reageer]

Eerste wandeling[brontekst bewerken]

  • Rousseau, p7: “Ik ben dus alleen op de wereld, ik heb geen broeder meer, geen naaste of vriend, geen ander gezelschap dan mezelf. De meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens is met algemene instemming van zijn medemensen uit hun midden verbannen. In hun ver doorgedreven haat hebben zij gezocht naar een kwelling die voor mijn gevoelige geest zo wreed mogelijk zou zijn en met geweld hebben zij alle banden die mij aan hen bonden verbroken. Tegen hun wil in zou ik van de mensen gehouden hebben. Alleen door op te houden mens te zijn, hebben zij zich aan mijn genegenheid kunnen onttrekken. Nu zijn ze dus vreemden voor mij, onbekenden, kortom niets meer, omdat ze dat zo hebben gewild. Maar ik, wat ben ik zelf, nu ik van hen en van alles ben losgeraakt? Dat moet ik nog onderzoeken.”
  • Rousseau, p8: “Kon ik (…) vermoeden dat ik (…) eens (…) gehouden zou worden voor een monster, een gifmenger, een moordenaar, dat ik een gruwel voor de mensheid en een mikpunt voor het gepeupel zou worden, dat de enige begroeting van de voorbijgangers zou bestaan in het mij bespuwen, dat een hele generatie er eensgezind genoegen in zou scheppen mij levend te begraven?”
  • Rousseau, p8-9: “Zonder listen of streken en zonder veinzerij als ik ben, argeloos, eerlijk, oprecht, ongeduldig en licht ontvlambaar, raakte ik door mijn verzet alleen maar verder verstrikt (…). Toen ik uiteindelijk inzag dat al mijn pogingen nutteloos waren en ik mijzelf volstrekt vergeefs kwelde, heb ik het enige besluit genomen dat mij nog restte en heb ik me bij mijn lot neergelegd zonder mij nog verder te verzetten tegen het onvermijdelijke. In deze overgave ben ik voor al mijn leed schadeloos gesteld door de rust die ik er heb gevonden, een rust die onverenigbaar was met de voortdurende inspanning van een even moeizaam als vergeefs verzet.”
  • Rousseau, p10: “Zodra ik enig zicht begon te krijgen op de volle omvang van het komplot, heb ik de gedachte dat ik nog tijdens mijn leven het publiek weer voor mij zou kunnen winnen voor altijd laten varen.”
  • Rousseau, p11: “Door de minachting die ze bij mij hebben gewekt, zou de omgang met hen niets meer voor mij betekenen en mij zelfs tot last zijn, en in mijn eenzaamheid ben ik honderdmaal gelukkiger dan ik zou kunnen zijn wanneer ik met hen verkeerde. Zij hebben mijn hart elk plezier in menselijk gezelschap ontnomen. (…) mijn tijdgenoten zullen nooit iets voor mij betekenen.”
  • Rousseau, p12: “Voor mij is alles op aarde voorbij. Men kan mij er geen goed noch kwaad meer doen. Ik heb niets meer te hopen en niets meer te vrezen in deze wereld en zo heb ik dus rust op de bodem van de afgrond, een arme, ongelukkige sterveling, maar onbewogen als God zelf.”
  • Rousseau, p13: “Alléén voor de rest van mijn leven, aangezien ik slechts in mijzelf troost, hoop en vrede vind, moet en wil ik mij uitsluitend nog met mijzelf bezighouden. (…) Ik wijd mijn laatste dagen aan het bestuderen van mijzelf (…). Laat ik mij geheel overgeven aan het genoegen met mijn ziel in gesprek te zijn, aangezien dat het enige is dat de mensen mij niet kunnen afnemen.”
  • Rousseau, p14: “(…) is mijzelf afzijdig houden mijn enige plicht geworden (…) is mijn ziel nog actief. (…) Mijn lichaam is voor mij nog slechts een last, een obstakel, en ik maak mij er alvast van los zoveel ik kan.”

Tweede tot en met vierde wandeling[brontekst bewerken]

  • Rousseau, p27: “De opeenstapeling van zo veel toevallige omstandigheden, de voorname positie van mijn wreedste vijanden die om zo te zeggen door het lot was voorbestemd, al diegenen die de staat besturen, die de publieke opinie beheersen, die hooggeplaatst zijn, gezag genieten en die als het ware uit de groep mensen die tegen mij een geheime wrok koesteren zorgvuldig zijn geselecteerd om deel uit te maken van de algemene samenzwering, deze volstrekte overeenstemming is te opvallend om louter toevallig te zijn.”
  • Rousseau, p28: “God is rechtvaardig. Hij wil dat ik lijd en Hij weet dat ik onschuldig ben. Daarop grond ik mijn vertrouwen.”
  • Rousseau, p29-30: “Waarom heb ik niet altijd dat onnozele, maar aangename vertrouwen behouden dat mij gedurende zo vele jaren tot prooi en speelbal van mijn lawaaierige vrienden maakte, zonder dat ik van de intriges waarin ik verwikkeld was ook maar het minste vermoeden had! Weliswaar werd ik door hen bedrogen en was ik hun slachtoffer, maar ik waande mij door hen geliefd en mijn hart genoot van de vriendschap die zij in mij hadden gewekt, een vriendschap die ik bij hen evenzeer aanwezig achtte ten aanzien van mij. Die aangename droombeelden zijn vernietigd.”
  • Rousseau, p32: “Daar ik geboren ben in een gezin waar deugd en vroomheid heersten en vervolgens met zachte hand ben opgevoed bij een predikant vol wijsheid en godsdienstzin (…).”
  • Rousseau, p34: “mijn algehele verzaking van de wereld en mijn sterke hang naar eenzaamheid”
  • Rousseau, p35: “En toen de mensen mij vervolgens dwongen in eenzaamheid te leven, vond ik dat ze, door mij af te zonderen om mij ongelukkig te maken, meer voor mijn geluk hadden gedaan dan waartoe ik zelf in staat was geweest.”
  • Rousseau, p40: “Terwijl ik in mijn onschuld dacht dat er onder de mensen alleen respect en welwillendheid ten opzichte van mij bestond en ik mijn open en argeloos gemoed bij vrienden en broeders uitstortte, verstrikten de verraders mij heimelijk in hun in het diepst van de hel gevlochten netten.”
  • Rousseau, p41: “Ben ik dan van alle mensen de enige wijze, de enige verlichte?
  • Rousseau, p42: “Ik beschouw mezelf als een wijs mens, ik ben alleen maar bedrogen, slachtoffer en martelaar van een zinloze dwaling.
  • Rousseau, p44: “Alleen mijn onschuld houdt mij nog in mijn ellende overeind”
  • Rousseau, p49: “mijn morele besef heeft mij steeds de juiste weg gewezen, mijn geweten heeft zijn oorspronkelijke integriteit behouden”
  • Rousseau, p62: “Ja, ik zeg het met een trots gevoel in mijn hart, ik heb in dit geschrift de oprechtheid, de waarheidsgetrouwheid en de vrijmoedigheid even ver doorgevoerd als en zelfs verder dan, tenminste dat geloof ik, enig ander mens ooit heeft gedaan.”
  • Rousseau, p67: “Mijn leugens werden mij nooit ingegeven door onoprechtheid, ze zijn allemaal voorgekomen uit zwakheid, maar dat spreekt mij niet vrij. Wanneer men een zwak karakter heeft, kan men zich hoogstens tegen fouten beschermen, maar het is arrogant en vermetel om dan grote deugden te durven prediken.”

Vijfde tot en met zevende wandeling[brontekst bewerken]

  • Rousseau, p68: “hoewel ik misschien de enige ter wereld ben die door zijn lot tot afzondering is gedwongen”
  • Rousseau, p71: “ik voelde toen mijn eerste enthousiasme voor de plantkunde (…) Kortom, ik wilde dat er geen grassprietje, geen deeltje uit het plantenrijk overbleef dat ik niet beschreven had.”
  • Rousseau, p81: “Ik weet en voel dat het meest ware geluk dat het menselijk hart kan smaken uit weldoen bestaat, maar lang geleden is mij dat geluk ontnomen en in een zo ellendig bestaan als het mijne kan men niet hopen welbewust en met goed gevolg ook maar één enkele werkelijk goede daad te verrichten.”
  • Rousseau, p86: “Ik haat ze niet, aangezien ik niet haten kan, maar ik kan niet nalaten ze te minachten zoals ze dat verdienen en evenmin kan ik nalaten hun deze minachting te laten blijken.”
  • Rousseau, p87-88: “Ik ben van nature de meest goedgelovige mens die er bestaat en veertig jaar is dat geloof niet één maal beschaamd. Nadat ik plotseling in een geheel andere wereld was terechtgekomen ben ik in talloze hinderlagen gelopen zonder er ooit ook maar een op te merken en twintig jaar ervaring was nauwelijks voldoende om mij inzicht te verschaffen in mijn lot.”
  • Rousseau, p88: “Sindsdien heb ik een weerzin tegen de mensen gekregen (…) Misschien is dit oordeel vermengd met trots: ik voel mij te ver boven hen verheven om hen te haten. Zij kunnen hoogstens minachting bij mij wekken, maar nooit haat. (…) Ik ontvlucht de mensen liever dan dat ik hen haat.”
  • Rousseau, p89: “Als ik vrij, onbekend en eenzaam was gebleven, zoals ik voorbestemd was te zijn, zou ik niets dan goed hebben gedaan, want in mijn hart is geen kiem van ook maar een enkele kwade hartstocht te vinden.”
  • Rousseau, p91: “Uit al deze overpeinzingen kan ik de conclusie trekken dat ik nooit echt heb gepast in de maatschappij, waar alles alleen maar hinder, dwang en verplichting is”
  • Rousseau, p92: “Evenmin doe ik wat ik wel wil, omdat ik zwak ben. (…) ik betwijfel of er één mens ter wereld is die werkelijk minder kwaad heeft gedaan dan ik.”
  • Rousseau, p93: “Nu is dus hooi mijn enig voedsel en plantkunde mijn enige bezigheid.”
  • Rousseau, p100: “Door mijn toevlucht te zoeken bij ons aller moeder heb ik toen geprobeerd mij in haar armen aan de aanvallen van haar kinderen te onttrekken, ik ben eenzaam geworden of, zoals zij zeggen, eenzelvig en mensenschuw, omdat de meest barre eenzaamheid mij te verkiezen lijkt boven het gezelschap van boosaardige lieden, die slechts haat en verraad koesteren.”
  • Rousseau, p101: “Terwijl ik de mensen ontvluchtte en de eenzaamheid zocht, (…)”
  • Rousseau, p105: “De botanie is de studie voor een nietsdoende en luie eenling.”
  • Rousseau, p106: “Ik beklim rotsen en bergen en dring tot ver in valleien en bossen door om mij zoveel mogelijk aan de herinnering der mensen en de aanvallen der booswichten te onttrekken.”
  • Rousseau, p106: “Het plezier om in een verlaten gebied naar nieuwe planten te zoeken valt samen met het genoegen aan mijn achtervolgers te ontsnappen en als ik op plaatsen kom waar ik geen spoor van mensen zie, haal ik vrij adem, als in een schuilplaats waar hun haat mij niet meer achtervolgt.”
  • Rousseau, p110: “Weiden, wateren, bossen, de eenzaamheid, de vrede vooral en de rust die men te midden van dat alles vindt, worden door haar onophoudelijk in mijn herinnering levendig gehouden. Zij doet mij de vervolgingen van de mensen vergeten alsmede hun haat, minachting, grove beledigingen en alle ellende waarmee ze mijn zachtaardige en oprechte genegenheid jegens hen hebben beloond. (…) terwijl mij toch het treurigste lot ten deel is gevallen dat ooit een mens heeft getroffen.”

Achtste tot en met tiende wandeling[brontekst bewerken]

  • Rousseau, p113: “En ik, de meest gevoelige der mensen”
  • Rousseau, p114: “Ik, die voelde dat ik liefde en respect waardig was, ik die dacht dat ik geëerd en geliefd was zoals ik dat verdiende, ik zag mijzelf plotseling veranderd in een weerzinwekkend monster zoals er nooit eerder een bestaan heeft. Ik zag een hele generatie deze eigenaardige overtuiging aanhangen, zonder enige verklaring, zonder twijfel, zonder schaamte en zonder dat ik ooit de oorzaak van deze vreemde verandering te weten kon komen.”
  • Rousseau, p114: “Het komplot is alomvattend, kent geen uitzondering, is onherroepelijk, en ik ben er zeker van mijn dagen in deze afschuwelijke verbanning te eindigen zonder er ooit het geheim van te doorgronden.”
  • Rousseau, p115-116: “Maar toen ik, na lang en vruchteloos onderzoek ze allemaal zonder uitzondering zag volharden in het meest onrechtvaardige en absurde plan dat een duivelse geest maar kan verzinnen, toen ik zag dat, als het om mij ging, het verstand uit alle hoofden en de rechtvaardigheid uit alle harten was gebannen, toen ik een bezeten generatie zichzelf geheel zag overgeven aan de blinde razernij van hun leiders tegen een ongelukkige die nooit iemand kwaad had gedaan noch toegewenst noch had vergolden (…)”
  • Rousseau, p119-120: “Is het niet heel wat, vooral op mijn leeftijd, geleerd te hebben leven en dood, ziekte en gezondheid, rijkdom en armoede, roem en laster met dezelfde onverschilligheid te bezien? Andere oude mensen maken zich zorgen over alles, ik over niets.”
  • Rousseau, p121: “doelwit van hun verraderlijke liefkozingen, hun hoogdravende en bespottelijke complimenten, hun honingzoete boosaardigheid”
  • Rousseau, p122: “Het moment waarop ik ontsnap aan die bende boosaardige lieden is verrukkelijk en zodra ik mij onder de bomen bevind, te midden van het groen, waan ik mij in het aardse paradijs en voel ik een innerlijke vreugde alsof ik de gelukkigste mens ter wereld ben.”
  • Rousseau, p127-128: “Ik begrijp hoe het verwijt dat ik mijn kinderen naar het vondelingenhuis heb gebracht, met wat verdraaiingen moeiteloos is verworden tot de beschuldiging dat ik een slechte vader ben en kinderen haat. Toch heb ik mij bij die beslissing vooral laten leiden door de angst dat hun een lot te wachten stond dat vele malen erger was en dat bij elke andere aanpak vrijwel onvermijdelijk zou zijn. Als het mij minder had kunnen schelen wat er van hen terecht zou komen, was ik, aangezien ik niet in staat was de opvoeding zelf op mij te nemen, in mijn omstandigheden genoodzaakt geweest ze door hun moeder te laten opvoeden, die ze verwend zou hebben en door haar familie, die er monsters van zou hebben gemaakt. De gedachte hieraan doet mij nog huiveren. (…) ik wist dat een opvoeding in het vondelingenhuis voor mijn kinderen de minst schadelijke oplossing was en ik heb ze daarheen gebracht. Ik zou het weer doen als het geval zich opnieuw zou voordoen en met veel minder twijfel”
  • Rousseau, p131: “ik vermoedde dat het een van de spionnen was die mij voortdurend op de hielen zitten.”
  • Rousseau, p134: “Het was in de ongelukkige tijd waarin ik tot de kringen der rijken en geletterden was doorgedrongen en soms gedwongen was hun armzalige genoegens te delen.”
  • Rousseau, p137-138: “Dan haast ik mij met gezwinde spoed de stad uit en zodra ik groen om mij heen zie, begin ik weer rustig adem te halen. Is het dan zo verbazingwekkend dat ik op eenzaamheid gesteld ben? Op de gezichten van de mensen zie ik alleen maar vijandigheid en de natuur is mij altijd vriendelijk gezind.”
  • Rousseau, p139-140: “Ik durfde nauwelijks het woord tot de invalide te richten uit angst zoals gewoonlijk grof bejegend en afgewezen te worden, maar zijn eerlijke voorkomen stelde mij op mijn gemak.”
  • Rousseau, p143: “van aard zwak en zonder weerstand ben ik gedurende heel de rest van mijn leven dermate door hartstochten van anderen heen en weer bewogen, getrokken, geslingerd, dat ik (…) moeilijk had kunnen ontwarren wat er in mijn eigen gedrag van mijzelf is, zo zeer heeft het harde noodlot steeds op mij gedrukt.”