Fünf Lieder (Fanny Hensel-Mendelssohn, Opus 10)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Fanny Hensel-Mendelssohn getekend door Wilhelm Hensel
Fanny Hensel-Mendelssohn getekend door Wilhelm Hensel
Wilhelm Hensel. Zelfportret 1829
Wilhelm Hensel. Zelfportret 1829

Fünf Lieder (vijf liederen) van Fanny Hensel-Mendelssohn naar gedichten van Hensel, Lenau, Geibel en von Eichendorff postuum uitgegeven in 1850.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Zes maanden voor zijn eigen dood in november 1847 spande Felix Mendelssohn (1809-1847) zich in om te verzekeren dat zijn in mei overleden zuster de erkenning kreeg die zij tijdens haar leven gemist had. Felix was daar mede zelf verantwoordelijk voor, omdat hij zich aansloot bij de beslissing van hun vader Abraham Mendelssohn (176-1835) dat Fanny als vrouw zich uitsluitend diende voor te bereiden op een openbaar leven als echtgenote. Wel nam Felix nog tijdens het leven van hun vader drie liederen van Fanny op onder zijn eigen naam in 1926 in zijn Zwölf Gesänge, Opus 8. En eveneens in 1830 drie van haar liederen in zijn Zwölf Lieder, Opus 9. Na haar huwelijk in 1829 met de schilder Wilhelm Hensel (1794-1864), die haar wel actief ondersteunde om haar werk te laten uitgeven, slaagde Fanny erin buiten medeweten van Felix om Sechs Lieder, Opus 1 gepubliceerd te krijgen. Zij moest een maand in spanning wachten alvorens zijn nolens volens gestuurde felicitatie te krijgen.

Felix bracht in 1847 postuum diverse composities van Fanny onder bij zijn uitgever Breitkopf&Härtel te Leipzig, waarvan Sechs Lieder, Opus 9 en ook het onderhavige Fünf Lieder, Opus 10 pas in 1850 verschenen. Eerder in 1847 verschenen door zijn bemoeienis haar Gartenlieder uit 1846 als Opus 3 en Sechs Lieder als Opus 7 in 1847.

Liederen[bewerken | brontekst bewerken]

Het eerste lied Nach Süden, waarschijnlijk naar een vers van haar echtgenoot uit 1841 kan geschreven zijn na hun reis met hun zoon Sebastiaan naar Italië in 1839-40. Het vijfde lied is gebaseerd op een gedicht van Joseph von Eichendorff (1788-1857). Fanny die zo’n tweehonderd en vijftig liederen schreef, was erg op deze geliefde dichter gesteld en koos regelmatig verzen van hem uit om op muziek te zetten. De kracht van von Eichendorff zit in de eenvoud en kenmerken zich vooral door de in die tijd gangbare evocatieve natuurbeschrijvingen.

Fanny experimenteerde in haar liederen meer dan haar broer Felix, haar werk bezit een harmonische dichtheid die de emoties van de tekst ten goede komt. Een ander algemeen kenmerk van haar stijl kan met de term woordschildering betiteld worden. Woordschilderen , ook bekend als toonschilderen of tekstschilderen, is de muzikale techniek van het componeren van muziek die de letterlijke betekenis van de zangtekst of verhaalelementen in programmatische muziek weerspiegelt. Fanny paste kundig deze aloude ook in de romantiek gebruikelijke techniek toe om de emotionaliteit in de tekst te benadrukken.

Nach Süden

Von allen Zweigen schwingen

Sich wandernde Vögel empor;

Weit durch die Lüfte klingen

Hört man den Reisechor:

Nach Süden! Nach Süden!

In den ewigen Blumenflor.

Ihr Vöglein singt munter hernieder,

Wir singen lustig hinaus.

Wenn der Lenz kommt, kehren wir wieder,

Wieder in Nest und Haus,

Von Süden! Von Süden!

Jetzt aber hinaus! hinaus! Wilhelm Hensel (1794 - 1861)

Naar het zuiden

Op alle takken voor je

Bereiden zich vogels al voor;

En in de lucht daar hoor je

Het jaarlijks trekkerskoor:

Naar ’t zuiden! Naar ’t zuiden!

Bloemen bloeien er heel ‘t jaar door.

De vogels zien hoog op ons neder,

En zingen uit volle borst.

In het voorjaar keren wij weder,

Als gedaan is de vorst,

Uit ’t zuiden! Uit ’t zuiden!

Nu trekken voor er wordt gedorst!

Vorwurf

Du klagst, daß bange Wehmut dich beschleicht,

weil sich der Wald entlaubt,

und über deinem Haupt dahin

der Wanderzug der Vögel streicht.

O klage nicht, bist selber wandelhaft,

denkst du der Liebesglut?

Wie nun so traurig ruht in deiner Brust

die müde Leidenschaft! Nikolaus Lenau (1802 - 1850)

"Vorwurf", in Gedichte, in 4.

Viertes Buch, in Vermischte Gedichte

Verwijt

Je klaagt, dat bange weemoed je verteert,

daar ‘t bos zijn blad verliest,

en boven jouw droef hoofd er ook

een zwerm van vogels juist passeert.

O klaag toch niet, je neemt toch zelf de vlucht,

nietwaar uit liefdespijn?

Want treurig immers brandt in heel je hart

je oude vlam geducht!

Friedlicher Abend

Friedlicher Abend senkt sich aufs Gefilde;

Sanft entschlummert Natur, um ihre Züge

Schwebt der Dämmerung zarte Verhüllung, und sie

Lächelt die Holde;

Lächelt, ein schlummernd Kind in Vaters Armen,

Der voll Liebe zu ihr sich neigt, sein göttlich

Auge weilt auf ihr, und es weht sein Odem

Über ihr Antlitz. Nikolaus Lenau (1802 - 1850)

In Gedichte, in 1. Erstes Buch,

in Oden, in Abendbilder, no. 1

Vredige avond

Over de velden daalt de avondvrede;

Zacht verstilt de natuur, om al haar trekken

Weeft de schemering ragfijne sluiers, en

Zij glimlacht de lieve;

Glimlacht, een slapend kind in vaders armen,

Die vol liefde zich er naar neigt, zijn goddelijk

Oog verheerlijkt het, en zijn adem strijkt zacht

Langs het lief gelaat.

Auf des Gartens Mauerzinne

Auf des Gartens Mauerzinne,

bebt noch eine einz'ge Ranke,

also bebt in meinem Sinne,

schmerzlich nur noch ein Gedanke.

Kaum vermag ich ihn zu fassen,

aber dennoch von mir lassen,

will er, ach, zu keiner Frist.

Und so denk ich ihn und trage

alle Nächte, alle Tage,

mit mir fort die dumpfe Klage,

daß du mir verloren bist.

Emmanuel Geibel (18154-1884)

Gedichte von zweiundsiebzigste Auflage,

Stuttgart, Verlag der J G Cotta'schen

Buchhandlung, 1873.

Boven de tuinmuur

Kijkend naar de tuinmuurzijde

wiegen er slechts enkele twijgen,

zoals in mijn ziel al tijden,

treurig wel er toe te zwijgen,

dwalend slechts een paar gedachten,

welke toch niets doen verwachten,

wijkend niet van mij vandaan.

En zo moet ik dus verdragen

alle nachten, alle dagen

deze pijn en mij beklagen,

dat jij mij niet meer zag staan.

Durch Feld und Buchenhallen

Durch Feld und Buchenhallen,

bald singend, bald fröhlich still,

recht lustig sei vor allen,

wer's Reisen wählen will.

Wenn's kaum im Osten glühte,

die Welt noch still und weit:

da weht recht durchs Gemüte

die schöne Blütenzeit !

Der Lerch' als Morgenbote

sich in die Lüfte schwingt,

eine frische Reisenote

durch Wald und Herz erklingt.

O Lust, vom Berg zu schauen

weit über Wald und Strom,

hoch über sich den blauen

tiefklaren Himmelsdom !

Vom Berge Vöglein fliegen

und Wolken so geschwind,

Gedanken überfliegen

die Vögel und den Wind.

Die Wolken ziehn hernieder,

das Vöglein senkt sich gleich,

Gedanken gehn und Lieder

fort bis ins Himmelreich.

Joseph Karl Benedikt, Freiherr von Eichendorff

(1788 - 1857), in Gedichte, in 1. Wanderlieder,

in Der wandernde Musikant, no. 6.

Door veld en beukenzalen

Door veld en beukenzalen,

dan zingend, dan vrolijk stil,

plezierig is het dwalen,

die zwervend reizen wil.

Gaat ’t in het oosten gloren,

de wereld stil en wijd:

dan gaat weldra bekoren

de mooie bloesemtijd!

De leeuwerik morgenbode

die heel het zwerk bezingt,

en met hoge triller noten

het woud en hart doordringt.

En op de berg verwijlen

ver boven al ‘t mensdom,

met boven je de ijle

diepblauwe hemeldom!

Vanaf de bergen drijven

de wolken zo gezwind,

gedachten overstijgen

de vogels en de wind.

De wolken dalen neder,

de vogels doen gelijk

gedachten, lied en bede

stijgen in ’t hemelrijk.

Vertaling August Agasi, 2022

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]