Gebruiker:Perudotes/Bedreiging

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Bedreiging met bepaalde zware misdrijven is in het Nederlandse strafrecht strafbaar gesteld als delict tegen de vrijheid. Deze vrijheid is niet slechts beperkt tot de fysieke vrijheid of de handelingsvrijheid van het slachtoffer, maar omvat ook zijn morele vrijheid en veiligheidsgevoel.

Een bedreiging is alleen strafbaar indien met een van de opgesomde (zware) misdrijven wordt gedreigd, bijvoorbeeld een misdrijf tegen het leven of verkrachting. Ook moet de bedreiging voldoende duidelijk en concreet zijn. Daarnaast dient de bedreiging van zodanige aard te zijn en onder zodanige omstandigheden te geschieden, dat bij het slachtoffer de redelijke vrees kon ontstaan dat het feit waarmee gedreigd wordt zou kunnen worden gepleegd.

Het is niet noodzakelijk dat het slachtoffer zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoel of in zijn vrijheid belemmerd is. Voldoende is dat de bedreiging in zijn algemeenheid geschikt is om een dergelijke vrees op te wekken.

Totstandkomingsgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Het eerste nationaal geldende strafwetboek van Nederland (het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland dat slechts een kort bestaan kende van 1809–1811) kende een aparte titel die gewijd was aan dwang-, gewelds-, en bedreigingsdelicten. Daarin stond echter geen algemene strafbaarstelling van bedreiging.[1] In plaats daarvan stelden artikel 160–162 strafbaar: de zware bedreigingen om iemand te dwingen tot het tekenen van een schriftelijke stuk (bijvoorbeeld een overeenkomst of lastgeving),[a] de schriftelijke bedreiging met moord, verwonding of zware mishandeling,[b] en de mondelinge bedreiging van gelijke aard en schriftelijke bedreiging van minder belang.[c]

Het Crimineel Wetboek werd in 1811 vervangen door de Code Pénal. De Code stelde in verschillende artikelen de bedreiging (menances) met zware misdaden strafbaar. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de 'schriftelijke bedreiging met bevel of voorwaarde' (artikel 305 CP),[d] 'schriftelijke bedreiging zonder bevel of voorwaarde' (artikel 306 CP),[e] 'mondelinge bedreiging met bevel of voorwaarde' (artikel 307 CP)[f] en 'brandbrieven' (artikel 436 CP).[g] De Franse wetgever had, met uitzondering van de brandbrief in artikel 436 CP, alleen strafbaar gesteld bedreigingen met misdrijven die tegen personen gericht zijn.[2]

Wetboek van Strafrecht[bewerken | brontekst bewerken]

O.R.O. Art. 308. Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, met eenig misdrijf waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebragt, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met eenig misdrijf tegen het leven gerigt, met zware mishandeling, of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden.
Indien deze bedreiging plaats heeft schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde, wordt zij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.

Bij de totstandkoming van het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1886 koos de wetgever ervoor om bijzonder zware bedreiging apart strafbaar te stellen in een titel met misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. De gemene deler van deze misdrijven was volgens de wetgever dat zij wederrechtelijk inbreuk maakten op de persoonlijke vrijheid van personen, waarbij de wetgever met name dacht aan de vrijheid van beweging en de vrijheid van doen en laten.[3] De Memorie van Toelichting was verder betrekkelijk kort over de noodzaak tot strafbaarstelling. Zij merkte daarover op dat "sommige bedreigingen met zware misdrijven ... de persoonlijke vrijheid dermate aan[tasten], dat zij op zich zelve als misdrijf zijn aan te merken; zij kunnen hetzij tegen een bepaald persoon, hetzij tegen bepaalde groepen van personen, hetzij tegen het publiek gerigt zijn."[4] De oorspronkelijke bepaling uit 1886 kende slechts strafbaarstelling van bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen; met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht; met verkrachting; met feitelijke aanranding van de eerbaarheid; met enig misdrijf tegen het leven gericht; met zware mishandeling; of met brandstichting.

Latere uitbreidingen[bewerken | brontekst bewerken]

De eerste uitbreiding vond in 1989 plaats toen, ter uitvoering van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, aan de bepaling toegevoegd werd de bedreiging met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen en de bedreiging met gijzeling.[5] In 2006 werd het bestanddeel 'openlijk geweld met verenigde krachten' gewijzigd in 'openlijk in vereniging geweld plegen' zodat deze weer op een lijn kwam met de in 2000 gewijzigde strafbaarstelling van openbare geweldpleging in artikel 141 WvSr.[6] Tevens in 2006 werd het bestanddeel 'waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht' vervangen door 'waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat'.[7] De reden voor deze wijziging was dat de Hoge Raad in een arrest had bepaald dat bedreiging met computervredebreuk niet onder het oude bestanddeel vielen.[8][h] In 2004 werd de bedreiging met een terroristisch misdrijf strafbaar gesteld in een nieuw derde lid.[9] In 2010 een vierde lid toegevoegd die de bedreiging met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden strafbaar stelde.[10]

Beschermd rechtsgoed[bewerken | brontekst bewerken]

Bedreiging met bepaalde zware misdrijven is in het Wetboek van Strafrecht opgenomen in de titel over misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid.[11] Dit karakter komt vooral bij de bedreiging onder voorwaarde duidelijk naar voren. De voorwaarde wordt immers middels de bedreiging aan het slachtoffer opgedrongen, waardoor diens handelingsvrijheid  beperkt wordt.[12] Er is, door de strafbaarstelling van artikel 285 WvSr, echter ook sprake van een zekere oprekking van het begrip persoonlijke vrijheid doordat het niet noodzakelijk is dat de bedreigde ook echt belemmerd wordt in zijn vrijheid. Voldoende is immers dat de aard en de omstandigheden van de bedreiging dusdanig zijn dat de vrees voor een aantasting (van de persoonlijke vrijheid) zou kunnen ontstaan.[13]

Het beschermde rechtsgoed wordt nog verder opgerekt doordat de strafbaarstelling niet slechts de handelingsvrijheid van het slachtoffer beschermt. Bij een blote bedreiging (zonder voorwaarden) ligt het accent immers niet op een beperking van de handelsvrijheid van het slachtoffer. Veeleer worden daar de morele vrijheid, het veiligheidsgevoel en de uitingsvrijheid van de bedreigde aangetast. Machielse denkt hier ook aan de persoonlijke rust van het slachtoffer, hij noemt dit een aantasting van de "individuellen Rechtsfrieden".[i] Daarnaast kan ook het openbare gezag een beschermd belang zijn, bijvoorbeeld als opsporingsambtenaren bedreigd worden bij de uitoefening van hun functie.[14]

Bedreiging[bewerken | brontekst bewerken]

Artikel 285 WvSr stelt bedreiging met enkele zware misdrijven strafbaar. De delictsomschrijving geeft zelf geen invulling aan het begrip « bedreiging ». In de literatuur is bedreiging wel omschreven als ‘een door de bedreiger aan de bedreigde opzettelijk te veroorzaken nadeel in het vooruitzicht stellen’[15] of “iemand – middelijk of onmiddellijk – angst of vrees voor mogelijk daadwerkelijke aantasting van zijn persoon of goed aanjagen.”[16]

De Hoge Raad hanteert als maatstaf dat 'de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd zou kunnen worden voltooid.'[17] Voor een veroordeling voor bedreiging dient daarom aan verschillende voorwaarden voldaan te zijn, namelijk: 

  1. Er is sprake van een bedreiging met een van de in lid 1 opgesomde misdrijven;
  2. De bedreiging is ter kennis van de bedreigde gekomen;
  3. De bedreiging is van dien aard dat de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd;
  4. De bedreiging is onder zodanige omstandigheden geschied dat de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd.
  5. De bedreiger heeft de bedreiging opzettelijk gepleegd.[18]

De bedreiging dient voldoende duidelijk en concreet te zijn.[19] Het is niet noodzakelijk dat de bedreiger het misdrijf waarmee gedreigd werd ook wilde uitvoeren.[20] De bedreigde hoeft zich niet daadwerkelijk bedreigd te hebben gevoeld, voldoende is immers dat die redelijke vrees – kon – ontstaan. Bedreiging is zodoende een gevaarzettingsdelict, omdat het beschermde rechtsgoed (de persoonlijke vrijheid) niet daadwerkelijk geschaad hoeft te zijn.[21][j]

Delictsbestanddelen[bewerken | brontekst bewerken]

Bedreiging … wordt gestraft

Bedreigingen kunnen zowel mondeling als door middel van daden worden gepleegd. Een voorbeeld van een mondelinge bedreiging tegen het leven is de uiting "ik ga jullie doodmaken".[22][k] Bedreiging tegen het leven door middel van daden kan bijvoorbeeld gepleegd worden door met een vuurwapen in de richting van iemand te schieten,[23] of door als bestuurder van een voertuig met hoge snelheid op een iemand af te rijden waardoor deze weg moet springen om niet geraakt te worden.[24] In alle gevallen dient gedreigd te worden met een van de in artikel 285 WvSr opgesomde misdrijven. Tevens dienen zowel verbale bedreigingen als bedreigingen door daden van zodanige aard en onder zodanige omstandigheden gepleegd te zijn dat bij het slachtoffer de redelijke vrees kon ontstaan voor een inbreuk op zijn vrijheid. Dat oordeel is voornamelijk van feitelijke aard, waardoor de vraag wat wel een geen strafbare bedreiging sterk casuïstisch is.[25]

Kennis van de bedreiging[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de bedreigde moet de redelijke vrees zijn ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook daadwerkelijk zou kunnen worden uitgevoerd. Dat betekent dat een strafbare bedreiging pas voltooid is als deze ter kennis van het slachtoffer is gekomen. Immers, kan de bedreiging onmogelijk indruk op het slachtoffer maken als hij zelf geen kennis draagt van de bedreiging.[l] Een onhoorbare bedreiging, of een schriftelijke bedreiging die de bedreigde nooit bereikt, zijn dan ook niet strafbaar. Er kan dan wel eventueel sprake zijn van een poging tot bedreiging.[26]

De bedreiging hoeft niet rechtstreeks aan het slachtoffer gericht te zijn. Zulke indirecte bedreigingen kunnen bijvoorbeeld gepleegd worden door het slachtoffer in een interview met een journalist te bedreigen,[27] of door de bedreiging op social media te uiten,[28], of door de bedreiging in een raptekst op internet te uitten.[29] Doorslaggevend, voor strafbaarheid van de bedreiging, is in alle gevallen of het opzet van de verdachte erop gericht is dat de bedreiging het slachtoffer bereikt.[30]

Een andere vraag is of het misdrijf waarmee gedreigd wordt gericht moet zijn tegen het slachtoffer. De Hoge Raad heeft meermaals overwogen dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf niet vereist is dat dat misdrijf gericht is tegen de bedreigde persoon zelf.[31] Het is daarom ook mogelijk om iemand te bedreigen met een misdrijf dat (bijvoorbeeld) tegen diens kinderen is gericht.[32]

Aard en omstandigheden van de bedreiging[bewerken | brontekst bewerken]

Een strafbare bedreiging moet naar zijn aard geschikt en onder dusdanige omstandigheden geuit zijn dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook kon worden gepleegd. Het betreft een geobjectiveerde toets; hoe het slachtoffer zelf (subjectief) de bedreiging heeft ervaren doet er niet toe.[m] Dit betekent, enerzijds, dat het niet nodig is dat de bedreiging "werkelijk indruk op den bedreigde gemaakt heeft".[33] Anderzijds is het standpunt van het slachtoffer dat hij zich daadwerkelijk bedreigd gevoeld heeft onvoldoende om een strafbare bedreiging aan te nemen.[34]

Bij de beoordeling of sprake is van een strafbare bedreiging wordt allereerst gekeken naar de 'aard' van de bedreiging. Volgens Janssens en Nieuwenhuis valt onder de aard van de bedreiging de vraag of deze "op zichzelf beschouwd geschikt [is] om de vrijheid te belemmeren".[35] Een uitlating is op zichzelf beschouwd geschikt voor bedreiging als deze ondubbelzinnig naar een van de misdrijven in artikel 285 WvSr verwijst. Lindenberg spreekt in dit verband van 'expliciete bedreigingen'. Dit zijn volgens hem gedragingen waarvan "iedereen die gedraging prima facie als bedreiging ... zou aanmerken"[36] wat het geval is als "de desbetreffende bedreiging onmiddellijk uit de gedraging lijkt te volgen."[37] Als voorbeelden van expliciete bedreiging noemt hij het richten van een pistool op iemands hoofd of de opmerking 'ik ga je vermoorden'. Een expliciete bedreiging hoeft echter niet noodzakelijk een strafbare bedreiging op te leveren. Bijvoorbeeld als de dader geen opzet had om te bedreigen of als uit de omstandigheden van de bedreiging blijkt dat er niet werkelijk sprake kon zijn van een redelijke vrees.[38]

De 'omstandigheden' waaronder de bedreiging is gedaan vervullen daarom een dubbele rol.[n] Enerzijds kan een uiting die naar zijn aard geschikt is om te bedreigen dat karakter verliezen door de omstandigheden waaronder zij gedaan is. Anderzijds kan een gedraging die op zichzelf beschouwd niet bedreigend is door de context juist wel een strafbare bedreiging worden. Een voorbeeld waarbij de context het bedreigende karakter van een handeling wegneemt is bijvoorbeeld de reeds gefouilleerde en in een observatiecel opgesloten fietsendief die "fuck you. Ik gooi een handgranaat" roept naar de aanwezige agenten. Onder deze omstandigheden is er volgens de Hoge Raad geen redelijke vrees dat de agenten het leven zouden kunnen verliezen.[39] De aard van de bedreiging kan mede beïnvloed worden door de omstandigheden. Bijvoorbeeld in de zaak waarin de verdachte een computerspel had gemaakt waarbij de speler op poppetjes en konijnen moest schieten. Bij het spel stond de tekst "shoot them motherfuckers" en op de poppetjes waren de hoofden van de slachtoffers geplakt. Ook hier is volgens de Hoge Raad niet zonder meer sprake van een redelijke vrees dat er daadwerkelijk geschoten zou worden.[40]

De omstandigheden kunnen een onschuldige uiting ook een bedreigend karakter geven. Lindenberg spreekt in dit verband van 'impliciete bedreigingen'. Dat is volgens hem een gedraging waarvan "het bedreigende karakter niet onmiddellijk uit de gedraging volgt, maar wel in die gedraging en de omstandigheden ligt opgesloten."[41] Hij noemt als voorbeeld een zwerver die om geld vraagt. Op zich is dit geen bedreiging, maar dat kan anders zijn als dezelfde zwerver eerder iemand heeft mishandeld toen deze weigerde geld te geven. In andere gevallen is er weliswaar sprake van een bedreiging, maar is dit geen expliciet strafbare bedreiging. Bijvoorbeeld de uitlating 'ik ga je pakken'[o] of 'doe dit, anders zwaait er wat'.[42] Dergelijke uitingen bevatten immers geen expliciete bedreiging met een zwaar misdrijf uit artikel 285 WvSr. De omstandigheden kunnen dit echter anders maken, bijvoorbeeld de opmerking tegen een beveiliger "ik onthou je gezicht en als je in burger loopt dan pak ik je". Uit de omstandigheden kan blijken dat de bedreiger doelt op een levensdelict, bijvoorbeeld als hij een collega-beveiliger kort daarvoor heeft bedreigt met de woorden "jij gaat mij niet aanspreken, anders steek ik je neer. Als ik je in burger tegen kom, dan zal ik met je afrekenen."[43]

Het verschil tussen impliciete en expliciete bedreigingen doet zich vooral op strafprocessueel vlak voelen. Bij een heel expliciete bedreiging, bijvoorbeeld iemand die een mes trekt en roept dat die de ander gaat doden, ligt in de aard reeds overduidelijk besloten dat er sprake is van een strafbare bedreiging. In dat geval kan de rechter vrij eenvoudig aannemen dat de redelijke vrees voor een misdrijf is ontstaan. Bij impliciete bedreigingen zal de rechter echter duidelijk moeten motiveren waarom hij, ondanks het impliciete of dubbelzinnige karakter van de bedreiging, toch aanneemt dat de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan. Dit kan vooral problematisch zijn indien de redelijke vrees opgewekt wordt door subtiele omstandigheden zoals hoe iemand de bedreiging brengt of de lichaamshouding van de bedreiger.[44]

Bedreiging door daden[bewerken | brontekst bewerken]

Reeds vroeg na invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 heeft de Hoge Raad bepaald dat bedreiging niet alleen door woorden maar ook door daden gepleegd kan worden. De Hoge Raad overwoog in 1899 "dat toch bij de bedreiging bij dit gedeelte van het artikel strafbaar gesteld niet gezegd wordt, dat die bedreiging met woorden zou moeten plaats vinden; dat integendeel de wetgever, waar hij sommige bedreigingen met zware misdrijven, van zoodanigen aard dat zij de persoonlijke vrijheid ernstig aantasten, op zich zelve als een misdrijf heeft aangemerkt, kennelijk het gewicht gelegd heeft op de bedreiging zelve en niet op de wijze waarop deze geschiedt".[45]

Voorbeelden van bedreiging door daden zijn er intussen in de jurisprudentie legio. Een standaardvoorbeeld is het met een auto op hoge snelheid afrijden op een persoon waardoor deze weg moeten springen om niet geraakt te worden.[46][p] Andere voorbeelden zijn: het versturen van een poederbrief,[47] het tonen, doorladen en op iemand richten van een vuurwapen,[48] of het aannemen van een gevechtshouding en met gebalde vuist slaan richting iemands hoofd.[49] Een strafbare bedreiging leverde eveneens op het met een auto tot stoppen dwingen van een ander, vervolgens boos en druk gebarend op de ander toelopen, op de autoruiten slaan en vervolgens gedurende bijna bijna een uur met hoge snelheid achtervolgen van die ander.[50][51]

Bij bedreiging door daden kan zich het probleem voordoen dat de gedraging, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, onder meerdere strafbepalingen valt. Bij de dader die met een vuurwapen in de richting van het slachtoffer schiet kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een poging doodslag of een bedreiging met een misdrijf tegen het leven; de grens tussen bedreiging en poging kan dan lastig te bepalen zijn. Doorslaggevend is het opzet van de dader. Is de wil van de dader uitsluitend gericht op het veroorzaken van de redelijke vrees dan is sprake van bedreiging. Wil de dader daarentegen het slachtoffer van het leven beroven dan levert dit een poging doodslag op. Ook kan, aldus ook de Hoge Raad,[52] een en dezelfde daad zowel een poging als een bedreiging opleveren.[53]

Opzet[bewerken | brontekst bewerken]

In de strafbaarstelling voor bedreiging is geen expliciet schuldbestanddeel opgenomen. Aangenomen wordt dat in het begrip 'bedreiging' zelf al opzet verondersteld.[q] Het opzet dient zowel gericht te zijn op het daadwerkelijk ter kennis komen van bedreiging bij de bedreigde, als ook dat de aard omstandigheden van de bedreiging zodanig zijn dat bij het slachtoffer de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd had kunnen worden gepleegd. Voorwaardelijk opzet is al voldoende voor een veroordeling, waardoor het voldoende is als de bedreiger willens en wetens het aanmerkelijke risico heeft aanvaard op het teweegbrengen van de delictsvoorwaarden.[54][r]

De bedreiger hoeft geen opzet te hebben op het misdrijf waarmee gedreigd wordt. Ook hoeft er in het geheel geen opzet te zijn op het uitvoeren van dat misdrijf. Voor een veroordeling voor bedreiging hoeft de rechter dus niet vast te stellen dat de verdachte het misdrijf ook daadwerkelijk wilde plegen. Machielse wijst er in dit verband op dat ook een als grap bedoelde bedreiging wel degelijk strafbaar kan zijn. Hetzelfde geldt voor een voorwaardelijke bedreiging (dat is de bedreiging waarbij het slachtoffer de waarschijnlijkheid van een misdrijf in het vooruitzicht wordt gesteld). Doorslaggevend is in alle gevallen of de uiting van de bedreiger dusdanig was dat de redelijke vrees op een misdrijf bij het slachtoffer kon worden opgewekt.[55]

Bepaalde zware misdrijven[bewerken | brontekst bewerken]

… met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting ...

Voor bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen is vereist dat het geweld waarmee gedreigd wordt een openlijk karakter heeft. De Hoge Raad zoekt voor de invulling hiervan aansluiting bij het delict openbare geweldpleging. Dat betekent dat het geweld "zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden openbaart zodat daardoor de openbare orde wordt aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig is".[56] Voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is het voldoende dat het slachtoffer kon vrezen dat de bedreigde "het leven zou kunnen verliezen."[57] Bij bedreiging met zware mishandeling betreft het de vrees dat de bedreigde "zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bekomen."[58] De bedreiging met gijzeling moet volgens de wetgever overeenkomstig het delict gijzeling (artikel 282a WvSr) worden uitgelegd.[59] Voor de bedreiging met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen kan aansluiting gezocht worden bij de strafbaarstellingen voor de aanslag op, geweldpleging tegen en aanranding van een internationaal beschermd persoon (artikel 117-117b WvSr).[59]

Strafverzwarende omstandigheden[bewerken | brontekst bewerken]

De bepaling inzake bedreiging kent ook nog enkele strafverzwarende omstandigheden.[s] Het tweede lid van artikel 285 WvSr verhoogt de maximumstraf van twee naar vier jaar indien de bedreiging schriftelijk wordt geuit en aan een bepaalde voorwaarde is verbonden. Het medium waarop de op schrift gestelde bedreiging het slachtoffer bereikt doet er niet toe, volgens de Hoge Raad is doorslaggevend "of de bedreiging de geadresseerde in leesbare vorm bereikt, ongeacht de wijze van overbrenging."[60] Te denken valt daarom niet alleen aan een brief, maar bijvoorbeeld ook aan nieuwe communicatiemiddelen als een sms-bericht, of het internet (via e-mail of chat bijvoorbeeld). De reden voor het fors hogere strafmaximum is volgens Machielse dat schriftelijke uitdrukkingen veel eerder dan mondelingen bedreigingen vast en overwogen plaatsvinden. Van Zijl wijst erop dat schriftelijke uitdrukkingen voorzien van een voorwaarde een veel grotere indruk op het slachtoffer plachten te maken.[61]

Bedreiging met terroristisch(e) misdrijven en oogmerk[bewerken | brontekst bewerken]

In 2004 en 2009 werden nieuwe strafverzwarende omstandigheden in een derde, respectievelijk vierde, lid toegevoegd. Het derde lid stelt met zoveel worden de bedreiging met een terroristisch misdrijf strafbaar en stelt daarop een maximumstraf van zes jaar. Een terroristisch misdrijf is, kort gezegd, een misdrijf gepleegd met het terroristisch oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.[62] Het vierde lid voorziet in een strafverzwarende omstandigheid indien de bedreiging wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. In dat geval kan de maximumstraf met een derde worden verhoogd.[63]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

Asscher & Simons 1886
  • B.E. Asscher & D. Simons, Het nieuwe Wetboek van Strafrecht vergeleken met den Code Pénal, 's-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1886
Bieleman e.a., Proces 2012
  • B. Bieleman, W. de Haan, J. Nijboer & N. Tromp, 'Bedreiging van burgers en de grenzen van het strafrecht', Proces 2012, afl. 1, p. 19-27
Boone, Passier & Van der Sluis, Proces 2006
  • M. Boone, R. Passier en D. van der Sluis, 'Bedreiging van advocaten: part of the job?', Proces 2006, afl. 3, p. 113-119
Bovenkerk 2005
  • F. Bovenkerk e.a., Bedreigingen in Nederland, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Augustus 2005
De Haan & Nijboer, DD 2007/2
  • W.J.M. de Haan & J.A. Nijboer, 'Toename van bedreiging met geweld? Aard en achtergronden van de stijging in aangiftes ter zake van artikel 285 Sr', Delikt en Delinkwent 2007/2
Machielse, in: Wetboek van Strafrecht
  • A.J. Machielse, 'Commentaar op artikel 285', in: T.J. Noyon/G.E. Langemeijer & J. Remmelink (voortgezet door J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J. Machielse), Wetboek van Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer (online raadpleegbaar via Kluwer Navigator)
Janssens & Nieuwenhuis 2011
  • A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (Studiepockets strafrecht, deel 36), Deventer: Kluwer 2011
Janssens & Nieuwenhuis 2019
  • A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (Studiepockets strafrecht, deel 36), Deventer: Wolters Kluwer 2019
Lindenberg 2007
  • K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel 'dwingen' en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr (diss. Groningen), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu-uitgevers 2007
NJ
  • J.W. Fokkens, C.L. et al (red.), Nederlandse Jurisprudentie (tijdschrift), Deventer: Wolters Kluwer (online raadpleegbaar via Kluwer Navigator)
Simons/Pompe II 1941
  • D. Simons/W.P.J. Pompe, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht. Tweede deel. Bijzondere strafbare feiten, Groningen/Batavia: P. Noordhoff N.V.
Smidt III
  • H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, enz. Derde deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1892
Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019
  • P.P.J. van der Meij, 'Commentaar op art. 285 Sr', in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019 (online raadpleegbaar via Kluwer Navigator)
Van Laanen, DD 2012/33
  • F. van Laanen, 'Dreigementen en plomp gedrag. Recente rechtspraak over artikel 285 Sr', Delikt en Delinkwent 2012/33
Van Wilsem, TvCr 2010
  • J. van Wilsem, 'Digitale en traditionele bedreiging vergeleken. Een studie naar risicofactoren van slachtofferschap', Tijdschrift voor Criminologie 2010, afl. 1, p. 73-87
Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019
  • R.E. van Zijl, 'Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 285', in: Sdu Commentaar Strafrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019 (online raadpleegbaar via OpMaat Strafrecht)
W
  • Weekblad van het Recht (tijdschrift), 's-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1839-1943 (losbladig)

Referenties[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Vgl. Lindenberg 2007, p. 92-93.
  2. Asscher & Simons 1886, p. 223; Simons/Pompe II 1941, p. 51.
  3. Smidt III, p. 427.
  4. Smidt III, p. 446.
  5. Wet van 19 mei 1988, Stb. 276.
  6. Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima).
  7. Wet van 1 juni 2006, Stb.' 2006, 300 (Wet computercriminaliteit II).
  8. HR 2 december 1997, NJ 1998, 306.
  9. Wet van 24 juni 2004, Stb. 290 (Wet terroristische misdrijven).
  10. Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 245.
  11. WvSr titel XVIII met opschrift 'Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid'.
  12. Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 2.
  13. Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder C.1.
  14. Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 2; Janssens & Nieuwenhuis 2019, para. 4.6.2.
  15. Lindenberg 2007, p. 218.
  16. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 332.
  17. Vgl. HR 13 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:909, r.o. 2.3.
  18. De Haan & Nijboer, DD 2007/2, p. 20-21; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 8a; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder C.2.
  19. Janssens & Nieuwenhuis 2019, para. 4.6.3.1.; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder A.
  20. Simons/Pompe II 1941, p. 52; Machielse, in: ‘’Wetboek van Strafrecht’’, commentaar 8; HR 18 maart 1912, W 9325. Vgl. Lindenberg 2007, p. 240; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 7.
  21. Lindenberg 2007, p. 219-220; Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 340.
  22. HR 11 november 2018, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, r.o. 3.5.
  23. HR 20 januari 1899, W 7240; HR 14 juni 1916, W 11 553; HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7174, r.o. 2.3.
  24. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9986, r.o. 3.3.
  25. Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder C.2; Simons II, p. 46.
  26. Lindenberg 2007, p. 226; Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 3; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder C.2.2.
  27. Rb. Alkmaar 24 juni 1975, NJ 1977, 199.
  28. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916. De Hoge Raad casseerde echter omdat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het opzet van de bedreiger erop gericht was dat het slachtoffer op op de hoogte zou geraken van de bedreiging.
  29. HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:485.
  30. Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 3; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 10d; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder C.2.3.
  31. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400, r.o. 3.2-3.3; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1790, r.o. 2.3.
  32. Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 10d; Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 341-342.
  33. HR 8 februari 1897, W 6926.
  34. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 333; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 8a; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder. C.2.2.
  35. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 333.
  36. Lindenberg 2007, p. 232-233.
  37. Lindenberg 2007, p. 233.
  38. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 334; Lindenberg 2007, p. 233.
  39. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 334; HR 23 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4191, r.o. 3.4.
  40. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 336-337; HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:24, r.o. 2.5.
  41. Lindenberg 2007, p. 233.
  42. Vgl. Lindenberg 2007, p. 235-236.
  43. Lindenberg 2007, 234 en 235-236; Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 335; HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802, r.o. 3.3.
  44. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 336; Lindenberg 2007, p. 233-234 en 235-236.
  45. Lindenberg 2007, p. 231; HR 30 januari 1899, W 7240.
  46. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9986, r.o. 3.3.
  47. HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309, r.o. 3.4.2.
  48. HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1892, r.o. 4.4.
  49. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1959, r.o. 3.4.
  50. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1858, r.o. 2.4.
  51. Lindenberg 2007, 232; Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 6; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 8b; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder 2.1.2.
  52. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7174, r.o. 2.3.
  53. Lindenberg 2007, p. 232; Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 6; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder C.2.1.2.
  54. Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 7; Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 5.
  55. Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 8; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 7; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder 2.3.
  56. HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1009, r.o. 2.4.
  57. HR 07 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, r.o. 3.3.
  58. HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7701, r.o. 4.3.
  59. a b Kamerstukken II 1983/84, 18 439, nr. 3 (MvT), p. 15-16.
  60. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3598, r.o. 3.3.
  61. Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 7; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 10; Van Zijl, in: Sdu Commentaar Strafrecht 2019, onder C.3.
  62. Art. 83 juncto 83a Sr.
  63. Machielse, in: Wetboek van Strafrecht, commentaar 11; Van der Meij, in: T&C Strafrecht 2019, onder 11 en 12

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Art. 160 CW: Die door dwang, geweld of zware bedreigingen eenen anderen noodzaken om eenige overeenkomst, verbindtenis, lastgeving, kwijting, getuigschrift, verklaring of dergelijken te teekenen, of integendeel, om zoodanige stukken, door anderen geteekend, terug te geven of te vernietigen, zullen, in geval zij blijkbaar ongeregtigd waren, om langs behoorlijke wegen iets dergelijks te vorderen, naar mate van het gepleegd geweld of de gedane bedreigingen gestraft worden met schavotstraf, gevangenis of bannissement, en in andere gevallen met gevangenis of bannissement, te zamen of afzonderlijk, niet te boven gaande den tijd van zes jaren, of met geldboete, niet hooger dan twee duizend guldens.
  2. Art. 161 CW: Die, het zij uit wraakzucht, nijd, afgunst, om gelden af te persen, of ter bereiking van eenige andere bedoeling, schriftelijke bedreigingen van moord, verwondingen of andere zware mishandelingen opstellen en afgeven, die dezelve, het zij door hen of anderen geschreven, leggen, bestellen, verzenden, aanplakken of verspreiden, zullen gestraft worden met geeseling, gevangenis of bannissement, te zamen of afzonderlijk, niet te boven gaande den tijd van twaalf jaren.
  3. Art. 162 CW: Mondelinge bedreigingen van dezen aard, gelijk ook schriftelijke van minder belang, zullen gestraft worden met bannissement, niet te boven gaande den tijd van vier jaren.
  4. Art. 305 CP: Al wie, bij naamloos of onderteekend geschrift, met moord, vergiftiging of eenige andere gewelddadigheid tegen personen, die met den dood, eeuwigen dwangarbeid (een tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens twintig jaren) of wegvoering naar een oord van ballingschap strafbaar is, bedreigd zal hebben, zal met dwangarbeid voor een tijd (eene tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens vijftien jaren) gestraft worden, in geval de bedreiging geschied is met bevel om een som gelds op eene aangeduide plaats neêr te leggen, of om eenige andere voorwaarde te vervullen.
  5. Art. 306 CP: In geval deze bedreiging met geenerlei bevel of voorwaarde verzeld is gegaan, zal de straf in een gevangenis van ten minste twee, en ten hoogste vijf jaren, en eene geldboete van honderd tot zes honderd franken bestaan.
  6. Art. 307 CP: In gevalle de bedreiging met bevel of voorwaarde mondeling geschied is, zal de schuldige met een gevangenis van zes maanden tot twee jaren en een geldboete van vijf en twintig tot drie honderd franken bestaan.
  7. Art. 436 CP: De bedreiging van een woning of eenig ander eigendom in den brand te steken, zal gestraft worden met de straf die tegen het bedreigen van vermoording gesteld is, en volgens de onderscheiding, bij artikel 305 tot 307 ingesloten, gemaakt.
  8. De strafbaarstellingen voor computervredebreuk waren reeds bij wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 33 (Wet computercriminaliteit) in art. 161sexies en art. 161septies Sr toegevoegd.
  9. Vrije vertaling: individuele rechtsvrede. De vrede moet hier begrepen worden in de zin van: een toestand van rust waarbij iemand geen inbreuk hoeft te dulden op zijn persoonlijke rechten. Vergelijkbaar met het gebruik in huisvredebreuk en computervredebreuk.
  10. In de rechtsliteratuur wordt een onderscheid gemaakt tussen krenkings- en gevaarszettingsdelicten. Krenkingsdelicten stellen de daadwerkelijk aantasting van een rechtsgoed strafbaar (moord is pas strafbaar indien iemand daadwerkelijk gedood is). Bij gevaarszettingsdelicten worden handelingen strafbaar gesteld waarbij er reeds gevaar te duchten is voor de krenking van een rechtsgoed.
  11. De woorden "ik ga jullie doodmaken" en "jullie gaan dood, jullie gaan eraan" en "je gaat dood, je gaat eraan" hebben volgens de Hoge Raad naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking waardoor het slachtoffer zich bedreigd kan voelen. De omstandigheid dat de verdachte die bedreiging op dat moment niet waar kan maken kan volgens de Hoge Raad 'niet redengevend zijn voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking de redelijke vrees kon doen ontstaan dat het slachtoffer (later) het leven zou verliezen.'
  12. Vgl. HR 8 februari 1897, W 6926: "dat tot het wezen van [bedreiging] behoort, dat iemand met iets zij bedreigd, alzoo dat dit niet is voltooid voordat de bedreiging is gekomen ter kennis van dengene, degenen of een dergenen, tegen wien of wie zij is geuit" en "zoolang de bedreigde geen kennis draagt van de bedreiging, zij onmogelijk eenigen indruk op hem kan maken."
  13. De vrees dat het misdrijf kan worden gepleegd moet immers 'redelijk' zijn. Vroeger gebruikte de Hoge Raad ook wel de formule dat bij de bedreigde 'redelijkerwijs de vrees ontstaat' (bijv. HR 30 januari 1899, W 7240) dat het misdrijf zal worden gepleegd. Vgl. Lindenberg 2007, p. 223.
  14. Janssens en Nieuwenhuis spreken ook wel van de 'context' in plaats van de omstandigheden. Vgl. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 334.
  15. In de literatuur en jurisprudentie wordt aangenomen dat alleen de uitlating 'ik ga je pakken' te algemeen geformuleerd is om een bedreiging met een specifiek misdrijf uit artikel 285 WvSr te bevatten. Vgl. Janssens & Nieuwenhuis 2019, p. 333; HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, r.o. 3.3.
  16. Anderzijds is het plotseling met de koppeling ingetrapt veel gas geven terwijl iemand voor een stilstaande auto loopt geen strafbare bedreiging. Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, r.o. 2.4.
  17. Zogenoemd ingeblikt opzet.
  18. Keijzer stelt echter onder zijn noot bij HR 22 maart 2011, NJ 2011/228 (ECLI:NL:HR:2011:BP0096) dat bedreiging doelopzet verondersteld, immers ligt in het begrip 'bedreiging' de bedoeling opgesloten om iemand anders bang te maken en niet slechts de aanvaarding van de kans dat iemand zich bedreigd zal voelen. Ook Janssens & Nieuwenhuis 2019 (p. 343-344) zien hier wel wat in maar zij willen de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet niet geheel uitsluiten.
  19. Men spreekt in dit geval van een gekwalificeerd delict.