Gebruiker:Perudotes/Strafprocesrecht

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Definitie strafprocesrecht[bewerken | brontekst bewerken]

Strafprocesrecht (ook wel formeel strafrecht of strafvordering) is het onderdeel van het Nederlandse strafrecht dat de voorschriften bevat met betrekking tot de toepassing van het materiële strafrecht in een concrete situatie. Het bevat onder andere regels over de vraag hoe (en door wie) strafbare feiten mogen onderzoeken en welke maatstaven bij de berechting moeten worden toegepast. Het strafprocesrecht geeft dus aan welke procedures gevolg moeten worden in een concrete strafzaak en vormt daardoor de noodzakelijke schakel tussen het gepleegde strafbare feit en de beslissing omtrent de oplegging van een sanctie.

In de literatuur wordt het begrip 'strafprocesrecht' op veel verschillende manieren omschreven. Keulen en Knigge omschrijven het formeel strafrecht als "een geheel van regels die betrekking hebben op de toepassing van het strafrecht in een concreet geval".[1] Jörg, Kelk en Klip geven als definitie "het geheel van voorschriften, dat aangeeft hoe het strafrecht op de concrete feiten moet worden toegepast."[2] Volgens Borgers en Kooijmans bepaalt het strafprocesrecht "hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is begaan en door wie en naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te verbinden strafrechtelijke sancties wordt beslist." In hun definitie is het strafproces "de noodzakelijke schakel tussen het strafbaar feit en de door de rechter op te leggen sanctie."[3] Volgens Mevis omvat het formele strafrecht "kortweg ... alle regels betreffende de strafrechtelijke procedure".[4] Blom rekent tot het terrein van het formeel strafrecht "de vragen, hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is begaan, door wie en naar welke bewijsmaatstaven daarover en over de daaraan te verbinden strafrechtelijke sancties wordt beslist en door wie en hoe die beslissingen worden uitgevoerd."[5] Kronenburg en De Wilde geven als definitie "het formele strafrecht ... omvat de regels van het strafproces en heeft niets te maken met de omschrijvingen van strafbaar gedrag. Het strafprocesrecht, voor het grootste gedeelte geregeld in het Wetboek van Strafvordering, geeft de regels voor bijvoorbeeld de bevoegdheden van de politie, de duur van de voorlopige hechtenis, de inhoud van dagvaardingen, de eisen gesteld aan een vonnis en het instellen van hoger beroep."[6]

Volgens Remmelink bevat het strafvorderingsrecht "de regels ... die dus aangeven hoe dat strafrecht (met name in het strafproces) moet worden gerealiseerd" en voegt daaraan toe "overigens ziet men tegenwoordig meer dan vroeger in, dat de beide disciplines sterk met elkaar verweven zijn, en dat een bestudering van het materiële strafrecht zonder daarbij voortdurend de strafprocessuele implicaties te betrekken een irreële zaak zou zijn."[7] Ter Haar, Meijer en Seuters stellen dat het strafprocesrecht aangeeft "welke procedure moet worden gevolgd wanneer iemand ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd. Het wordt ook wel omschreven als het onderdeel van het strafrecht dat bepaalt hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is begaan en door wie en naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te verbinden strafrechtelijke sancties wordt beslist. Simpel gezegd: het geeft de spelregels voor de afdoening van een strafzaak."[8] Volgens Reijntjes worden alle aan de vaststelling van het materiële strafrecht verbonden activiteiten geregeld in het strafprocesrecht en dat daarin "is vastgelegd hoe en onder welke voorwaarden het materiële strafrecht tot gelding mag worden gebracht."[9]

Accusatoir of inquisitoir[bewerken | brontekst bewerken]

In de literatuur wordt doorgaans een verschil gemaakt tussen accusatoire en inquisitoire procestypen. In het accusatoire proces staan de partijen (verdachte en aanklager) als gelijkwaardige partijen tegenover een lijdelijke en passieve rechter. In het inquisitoire proces zijn verdachte en aanklager echter geen gelijkwaardige partijen. De verdachte is hier veel meer object van onderzoek die inbreuken op zijn grondrechten moet dulden. De rechter is in de inquisitoire procedure ook niet meer passief; hij is juist actief op zoek naar de materiële waarheid. Omdat de verdachte in deze procedure veeleer een voorwerp van het onderzoek is, dienen aan hem passende zekerheden geboden te worden die de kwaliteit van het proces waarborgen.[10]

Tijdens de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering van 1926 (WvSv) karakteriseerden de opstellers van het nieuwe wetboek het Nederlandse strafproces nog als ‘gematigd accusatoir’. Deze kenschetsing van het Nederlandse strafproces wordt in de literatuur wel in twijfel getrokken. Mevis concludeert dat het Nederlandse strafproces ‘aansluit bij het inquisitoire procesmodel’. Immers is de verdachte tijdens de fase van berechting nog steeds object van onderzoek en is de rechter bovendien nog steeds actief op zoek naar de waarheid. Wel vindt het proces in deze fase volgens hem plaats in een accusatoire setting.[11]

Ook Keulen en Knigge staan kritisch tegenover de typering van het WvSv als gematigd accusatoir. Weliswaar viel dit etiket volgens hen (tegen de achtergrond van de totstandkomingsgeschiedenis en de politieke context van het WvSv) te verdedigen, maar er bleven te veel oude inquisitoire trekken behouden om van een (gematigd) accusatoir proces te kunnen spreken. Zij wijzen daarvoor op het belang dat gehecht wordt aan de materiële waarheidsvinding, de actieve rol van de rechter ter terechtzitting en de magistratelijke positie van het Openbaar Ministerie. Volgens hen heeft het Nederlandse strafproces daarom sterk inquisitoire trekken en kan daarom veel beter gesproken worden van ‘een contradictoir proces dat op inquisitoire leest is geschoeid.’[12]

Anderen spreken zowel van een gematigd accusatoir als een gematigd inquisitoir proces.[13]

Doelen en functies[bewerken | brontekst bewerken]

Aan het strafproces(recht) worden verschillende (hoofd)doelen en functies toebedeeld. Borgers ziet als hoofddoel van het strafprocesrecht ‘het regelen van de schakel tussen strafbaar feit en de door de rechter – en soms ook door de officier van justitie – op te leggen strafrechtelijke sanctie.’ [Corstens/Borgers 2014, p. 12] Reijntjes ziet echter een ander eerste doel in het strafprocesrecht, namelijk ‘de bescherming van de burger tegen de staatsmacht; het moet vooral een ‘’rechtvaardige’’ toepassing van de staatsmacht verzekeren.’ [Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 2] Het gaat hierbij volgens Reijntjes om een drieledig doel. Allereerst dient het strafprocesrecht de burger te beschermen tegen ‘onrechtvaardige, onnodige en te ver gaande inbreuken.’ [Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 2] Het strafprocesrecht beperkt dus de macht van de overheid. Het tweede doel is de bescherming van onschuldigen; het strafprocesrecht dient de toepassing van het strafrecht op onschuldigen te voorkomen. Als laatste doel geeft Reijntjes het mogelijk maken van een ordelijke en doelmatige toepassing van het (materiële) strafrecht. Het gaat daarbij volgens hem voornamelijk om een spoedige en efficiënte afdoening van strafzaken en om de waarheidsvinding. [Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 3-5]

Waarheidsvinding wordt door sommige schrijvers als hoofddoel van het strafproces gezien. Zo stelde Van Heijnsbergen in zijn in 1927 gegeven oratie nog: ‘het doel van het strafproces is het ontdekken van de (materiële) waarheid.’ [Jörg, Kelk & Klip 2016, p. 219. Anders: Keulen & Knigge 2016, p. 12] Borgers onderscheidt naast het hoofddoel van het strafprocesrecht noch een apart hoofddoel van het strafproces, namelijk om ‘de juiste toepassing van het materiële strafrecht te realiseren, opdat schuldigen (kunnen) worden gestraft en onschuldigen niet.’ [Corstens/Borgers 2014, p. 12] Ook Keulen & Knigge onderschrijven dit hoofddoel van het strafproces. Zij wijzen er echter op dat tussen beide subdoelen (het bestraffen van schuldigen en het niet straffen van onschuldigen) een zekere spanning bestaat doordat niet altijd met zekerheid vast te stellen valt wie schuldig en wie onschuldig is. [Keulen & Knigge 2016, p. 2]

Keulen & Knigge onderscheiden naast dit tweeledige hoofddoel nog diverse bijkomende doelen van het strafproces. Zij wijken volgens hen in zoverre van het hoofddoel af, doordat zij alleen binnen een daadwerkelijk strafproces tot gelding komen. Het betreft: eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte, de eerbiediging van de rechten en vrijheden van andere betrokkenen, de procedurele rechtvaardigheid van het proces, en de demonstratiefunctie van het strafproces. Bij de procedurele rechtvaardigheid gaat het niet zozeer om het geven van een inhoudelijke juiste beslissing, als wel dat de juiste procedure gevolgd wordt waarbij er ruimte is voor de eigen inbreng van de verschillende procesdeelnemers en waarbij hun inbreng ook gehoord wordt. De procedurele rechtvaardigheid kan zo een bijdrage leveren aan het aanvaardbaar maken en het legitimeren van de beslissing. Door middel van de demonstratiefunctie maakt de overheid kenbaar dat zij zwaar tilt aan gepleegde strafbare feiten en versterkt zij het vertrouwen van de maatschappij in de strafrechtpleging. [Keulen & Knigge 2016, p. 3-5]

Ook Borgers onderscheidt naast het hoofddoel nog diverse nevenfuncties van het strafproces. Daarbij benadrukt ook hij dat het instellen van een strafproces alleen om aan deze nevenfuncties te voldoen onrechtmatig is. Hen komt dus alleen betekenis toe als aan het hoofddoel van het strafproces voldaan is. [Corstens/Borgers 2014, p. 13] Corstens noemt de functies van: speciale preventie, generale preventie, voorkomen van eigenrichting, het scheppen van orde, en genoegdoening bieden aan het slachtoffer. [Corstens/Borgers 2014, p. 12-13]

Uitgangspunten van strafprocesrecht[bewerken | brontekst bewerken]

Het Nederlandse strafprocesrecht kent verschillende uitgangspunten en beginselen die aan haar vooraf gaan. Sommige van die uitgangspunten deelt het Nederlandse strafrecht met andere stelsels (bijvoorbeeld de rechterlijke onpartijdigheid) wat erop duidt dat dit fundamentele beginselen zijn waarvan afwijking niet of lastig mogelijk is. Bij andere uitgangspunten is afwijking juist wel goed mogelijk en draait het veeleer om een rechtspolitieke keuze. In het Nederlandse strafrecht geldt voor het OM het opportuniteitsbeginsel, terwijl bijvoorbeeld Duitsland dit beginsel niet kent.[14]

Legaliteitsbeginsel[bewerken | brontekst bewerken]

Een fundamenteel uitgangspunt van het Nederlandse strafprocesrecht is het legaliteitsbeginsel. Het eerste artikel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien.[a] Dat betekent dat regels die zien op de opsporing en de berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, gebaseerd moeten zijn op een wet in formele zin. Het beginsel tracht de vrijheid van de individuele burger te beschermen, door de vervolgende overheid aan voorafgaande regels te binden. Bovendien ligt er ook een zekere kwaliteitsstandaard in besloten omdat het formeel strafrecht alleen via de vrij zware procedure van een wet in formele zin (dat is door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk) kan worden vastgesteld.[15]

Het legaliteitsbeginsel richt zich zo bezien niet alleen tot de rechter of tot het bestuur, maar ook tot de wetgever. Hij dient zorg te dragen voor voldoende en goede regels van formeel strafrecht. Uit het beginsel van strafvorderlijke legaliteit volgt ook dat strafvorderlijke regels van lagere wetgevers (in bijvoorbeeld gemeentelijke of provinciale verordeningen) of in de rechtspraak ontwikkelde regels van strafprocesrecht niet toegestaan zijn.[16] Dat betekent niet dat iedere bevoegdheid die door strafrechtfunctionarissen wordt uitgeoefend direct en expliciet geregeld moet zijn in een wet in formele zin. Afhankelijk van de inbreuk op de grondrechten van de burger dienen zij terug te voeren te zijn op een meer of minder specifieke wettelijke bepaling.[17]

Onafhankelijke, onpartijdige en actieve beroepsrechters[bewerken | brontekst bewerken]

De berechting van strafbare feiten geschiedt in het Nederlandse strafrecht (sinds de afschaffing van de jury in 1813) uitsluitend door beroepsrechters. Uitgangspunt daarbij is dat de rechters onafhankelijk zijn van de andere staatsmachten (met name de uitvoerende macht). De rechter dient daarnaast ook onpartijdig te zijn en mag niet (de schijn van) vooringenomenheid wekken.[n 1] Deze eisen van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid vloeien niet alleen uit het nationale recht voort maar ook uit internationale verdragen, waaronder het EVRM (artikel 6) en het IVBPR (artikel 14). Een minder fundamenteel maar toch karakteristiek uitgangspunt vormt de actieve deelname van de rechter aan het strafproces. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de rechter in Angelsaksische landen voert de Nederlandse rechter tijdens de terechtzitting de regie en kan hij zelfstandig onderzoek (laten) doen. Hij kan bijvoorbeeld zelfstandig getuigen horen, de beslissing van het OM om te vervolgen toetsen, of nadere onderzoekshandelingen bij de rechter-commissaris bevelen.[18]

Onschuldpresumptie[bewerken | brontekst bewerken]

Een ander fundamenteel uitgangspunt is dat de verdachte tijdens de vervolging voor onschuldig moet worden gehouden totdat zijn schuld is vastgesteld. Deze onschuldpresumptie (ook wel presumptio innocentiae) is te vinden in verscheidene mensenrechtenverdragen.[b] Aan het vermoeden van onschuld zijn enkele strafprocessuele gevolgen verbonden. Allereerst hoeft de verdachte geen bewijs van zijn onschuld te leveren. Het Openbaar Ministerie dient te bewijzen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Bij twijfel moet in het voordeel van de verdachte beslist worden (ook wel aangeduid als in dubio pro reo).[n 2] Daarnaast mag de rechter tijdens de zitting niet laten blijken dat hij de verdachte al als schuldige beschouwt.

Een ander punt is dat de verdachte zo min mogelijk aan (irreparabele) voorlopige maatregelen onderworpen mag worden. Dit betekent ook dat met het opleggen van (bijvoorbeeld) de voorlopige hechtenis geen strafdoeleinden nagestreefd mogen worden. Bovendien mag hij bij de uitvoering van de voorlopige hechtenis aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die voor het doel van de opsluiting noodzakelijk zijn.[c] Tot slot heeft het onschuldvermoeden gevolgen voor de manier waarop het Openbaar Ministerie over een strafzaak communiceert (richting de maatschappij). Het Openbaar Ministerie dient zich te beperken tot feiten en mag geen strafrechtelijke conclusies bevatten.[19][n 3]

Zwijgrecht en nemo-teneturbeginsel[bewerken | brontekst bewerken]

De verdachte is niet verplicht om op hem gestelde vragen te antwoorden.[d] Hij dient daarvoor voorafgaand aan zijn verhoor de cautie (mededeling dat hij niet tot antwoorden verplicht is) te krijgen. Naast dit zwijgrecht geldt ook het pressieverbod. De overheid dient zich te onthouden van alles wat de strekking heeft om de verdachte in zijn verklaringsvrijheid te beperken.[e] Verwant aan deze begrippen is het beginsel dat niemand gedwongen mag worden om aan zijn eigen veroordeling mee te werken (nemo tenetur prodere se ipsum). Dit zogenoemde nemo-teneturbeginsel is slechts een algemeen uitgangspunt en bevat geen onvoorwaardelijk recht. Zo kan de verdachte gedwongen worden om mee te werken aan de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal, zoals de boekhouding of dna-materiaal.[20]

Opportuniteitsbeginsel en vervolgingsmonopolie[bewerken | brontekst bewerken]

In Nederland heeft het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie. Het is de enige instantie die belast is met de vervolging van strafbare feiten.[f] Het Openbaar Ministerie hoeft echter niet elk strafbaar feit te vervolgen dat het kan bewijze. Het OM kan ook op gronden aan het algemeen belang ontleend afzien van vervolging.[g] Er wordt met andere woorden alleen tot vervolging over gegaan indien strafvervolging (volgens het Openbaar Ministerie) opportuun is. Dit wordt aangeduid als het opportuniteitsbeginsel.[n 4] Het OM kan ook kiezen op welke manier zij een zaak afdoet. Daarbij kan het naast niet-vervolgen (sepot), en vervolgen door de zaak aan te brengen bij de rechter, ook kiezen voor afdoening door middel van een transactie of een strafbeschikking.[21] Deze combinatie van vervolgingsmonopolie en opportuniteitsbeginsel zorgt (volgens Corstens, Borgers en Koopmans) voor een "grote combinatie van macht bij het openbaar ministerie.[22]

Bronnen van strafprocesrecht[bewerken | brontekst bewerken]

Wetten[bewerken | brontekst bewerken]

In de Grondwet staat dat het strafprocesrecht in een algemeen wetboek moet worden geregeld. Daarnaast biedt de Grondwet ook de mogelijkheid om strafprocessuele regels in afzonderlijke wetten te regelen.[h] Het algemene wetboek voor strafprocesrecht is het Wetboek van Strafvordering van 1926. Het wetboek geldt voor het hele land en biedt in beginsel een volledige regeling van het strafproces, van het begin van de strafvordering tot en met de tenuitvoerlegging.[23]

Hoewel het wetboek een voorname plaats binnen de strafvordering inneemt, heeft de wetgever nog in tal van andere wetten bijzondere strafprocessuele regels opgenomen. Allereerst betreft het onderwerpen en regels die niet alleen het strafrecht betreffen. Zo wordt in de Wet op de rechterlijke organisatie de organisatie van de gehele rechtelijke macht geregeld en ook in de Algemene termijnenwet staan processuele regels die voor alle rechtsgebieden relevant zijn. Een tweede categorie betreft wetten die strafrechtelijke onderwerpen regelen die op de grens van (of met) het strafprocesrecht liggen. Bijvoorbeeld de Penitentiaire beginselenwet die de uitvoering van vrijheidsbenemende sancties regelt. Ook valt hier te wijzen op wetten met betrekking tot het internationale strafrecht en rechtshulp, zoals de Uitleveringswet en de Wet overdracht en tenuitvoerlegging strafvonnissen.[24]

De laatste categorie betreft bijzondere wetten die afzonderlijke strafvorderlijke regels bevatten met betrekking tot specifieke, in die wet geregelde, categorieën van delicten. Het betreft dan bijvoorbeeld ruimere bevoegdheden voor opsporingsambtenaren voor zover zij opsporing verrichten binnen het kader van die bijzondere wet, zoals de Wet Wapens en Munitie die aan iedere opsporingsambtenaar de bevoegdheid geeft om een woning te doorzoeken als het vermoeden bestaat dat zich daar een vuurwapen bevindt.[i] In het WvSv is deze bevoegdheid voorbehouden aan de rechter-commissaris.[j] Daarnaast valt te wijzen op de Algemene Douanewet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Opiumwet, de Wegenverkeerswet 1994, de Wet internationale misdrijven, de Wet oorlogsstrafrecht, de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Militair Strafrecht. [25]

Een bijzondere plek neemt de Grondwet in die diverse voor het strafprocesrecht relevante regels bevat, bijvoorbeeld over grondrechten,[k] de doorwerking van internationaal recht,[l], en de bepalingen over de rechtspraak in het zesde hoofdstuk van de Grondwet (met name betreffende de benoeming van rechters,[m] ambtsmisdrijven,[n] gratie en amnestie[o]). Ook een zekere status aparte heeft het Wetboek van Strafrecht dat in de algemene bepalingen van het eerste boek diverse aan de strafvordering grenzende bepalingen bevat, bijvoorbeeld over de voorwaardelijke veroordeling en het beginsel van ne bis in idem.[26]

Beleidsregels[bewerken | brontekst bewerken]

Beleidsregels geven aan hoe een bestuurlijke instantie gebruikt wenst te maken van de aan hem toegekende wettelijke bevoegdheden. Voor het strafprocesrecht zijn voornamelijk de beleidsregels van het Openbaar Ministerie van belang. Het OM onderscheidt tussen aanwijzingen, richtlijnen voor strafvordering, handleidingen en instructies. Handleidingen en instructies worden niet gepubliceerd. Instructies zijn schriftelijke interne mededelingen van het College van procureurs-generaal aan de hoofden van de parketten. Handleidingen bevatten een beschrijving of toelichting van bijvoorbeeld wetgeving. [Keulen & Knigge 2016, p. 17-18.]

Aanwijzingen en richtlijnen worden wel (in de Staatscourant) gepubliceerd. De term aanwijzingen wordt gebruikt voordwingende regels betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Zij bevatten bijvoorbeeld regels die de opsporing en vervolging verder reguleren. Richtlijnen vormen een bijzondere vorm van aanwijzingen die betrekking hebben op de ter terechtzitting te vorderen straf. In 1990 geeft de Hoge Raad beslist dat beleidsregels, mits behoorlijk gepubliceerd, een bron van strafprocesrecht zijn. Het gevolg is dat het OM aan zijn aanwijzingen en richtlijnen gebonden is en dat de rechter het handelen van het OM aan deze beleidsregels kan toetsen. [Corstens/Borgers 2016, p. 32-33; Keulen & Knigge 2016, p. 17-18. Zie: HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118 en HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119.]

Verdragen[bewerken | brontekst bewerken]

Internationale verdragen vormen een andere belangrijke bron van het strafprocesrecht. Burgers kunnen zich (in Nederland) rechtstreeks op deze verdragen beroepen, voor zover die verdragen bepalingen bevatten die eenieder kunnen verbinden. [Art. 93 GW] Nationaalrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met zulke eenieder verbindende bepalingen moeten buiten toepassing blijven. [Art. 94 GW] Voor het Nederlandse strafprocesrecht zijn met name het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van belang.

Van belang voor het formele strafrecht zijn voornamelijk de bepalingen over het recht op een eerlijk proces en het recht op vrijheid en veiligheid. [Artt. 5 en 6 EVRM resp. 9 en 14 IVBPR] Uit het recht op een eerlijk proces vloeit bijvoorbeeld voort dat de verdachte binnen een redelijke termijn berecht moet worden, terwijl onder andere uit het recht op vrijheid volgt dat een persoon die in voorarrest zit voor een rechter, of andere autoriteit, geleid moet worden zodat de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming getoetst kan worden. [Corstens/Borgers 2016, p. 33; Mevis 2012, p. 244]

Naast mensenrechtenverdragen kunnen ook andere verdragen een rol voor het strafprocesrecht spelen. De voornaamste zijn verdragen die bepalingen inzake internationale rechtshulp bevatten. [Corstens/Borgers 2016, p. 34]

Europese regelgeving[bewerken | brontekst bewerken]

Voor het strafprocesrecht is ook de regelgeving van de Europese Unie relevant. Voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in 2009 bestond deze strafrechtelijk relevante regelgeving voornamelijk uit (niet-rechtstreekswerkende) kaderbesluiten uit de derde pijler. Na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon werd de pijlerstructuur verlaten. Strafvorderlijke regelgeving geschiedt thans door middel van bindende richtlijnen en verordeningen. Het gaat hierbij met name om regelgeving met betrekking tot de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten, de rechten van personen in de strafvordering, en de rechten van slachtoffers van misdrijven. [Corstens/Borgers 2016, p. 34-35; Keulen & Knigge 2016, p. 20. Zie: art. 82 lid 2 VWEU] Daarnaast bevat het Verdrag van Lissabon nog een eigen mensenrechtencatalogus: het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De toegevoegd waarde van dit Handvest ten opzichte van het EVRM lijkt volgens sommigen echter beperkt. [Corstens/Borgers 2016, p. 36].

Jurisprudentie[bewerken | brontekst bewerken]

Een afzonderlijke bron van strafprocesrecht vormt de jurisprudentie (uitspraken van rechter), met name die van de Hoge Raad. [Keulen & Knigge 2016, p. 20-21] Daarin wordt niet alleen de wet uitgelegd, maar er wordt bijvoorbeeld ook een nadere invulling gegeven aan open wetstermen. Ook schept de jurisprudentie soms nieuw recht. Bijvoorbeeld als de Hoge Raad op basis van de strekking van het strafprocesrecht en daaraan voorafgaande rechtsbeginselen een nieuw leerstuk ontwikkelt. Men spreekt in dit geval ook wel van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad. [Keulen & Knigge 2016, p. 20-21]

Rechtsbeginselen[bewerken | brontekst bewerken]

Het belang van ongeschreven rechtsbeginselen voor het formeel strafrecht nam gestaag toe toen de Hoge Raad in de jaren 60 de mogelijkheid kreeg om beslissingen te beoordelen op basis van een schending van het recht, i.p.v. slechts schending van de wet. Sindsdien zijn in de jurisprudentie verschillende ‘beginselen van een goede procesorde’ (ook wel: beginselen van een goede rechtspleging) ontwikkeld, waaronder: het vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir, het verbod van willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel, de onschuldpresumptie (en de daaraan verwante beginselen in dubio pro reo en nemo tenetur), en het fair-trialbeginsel. [Reintjes 2017, p. 39-40; Keulen & Knigge. p. 21-22, 45-47] De oorsprong van deze beginselen wordt teruggevoerd naar de moraal of het algemene rechtsbewustzijn van burgers. Zij geven uitdrukking aan de aan het recht ten grondslag liggende waarden. De status van zelfstandige rechtsbron is echter niet geheel onomstreden. Rechtsbeginselen kunnen ook gezien worden als onderdeel van de jurisprudentie of het verdragenrecht. [Corsens/Borgers, p. 36-39; Keulen & Knigge. P./ 21-23]

Hoofdpersonen in het strafproces[bewerken | brontekst bewerken]

Vooronderzoek[bewerken | brontekst bewerken]

Dwangmiddelen[bewerken | brontekst bewerken]

In het Wetboek van Strafvordering (WvSv) worden op diverse plaatsen aan personen bevoegdheden toegekend die, al dan niet met de toepassing van dwang, inbreuk maken op de grondrechten van burgers. Deze bevoegdheden staan evenwel niet allemaal bij elkaar in het wetboek. De wetgever van 1926 meende namelijk dat de bevoegdheid genoemd diende te worden in de titel die betrekking heeft op de fase van het onderzoek waarin de bevoegdheid kan worden gebruikt. Hierdoor kwamen sommige dwangmiddelen in het tweede boek van het WvSv te staan (in de titels betreffende het opsporingsonderzoek en het [inmiddels] afgeschafte gerechtelijk vooronderzoek) en andere in het eerste boek (in een titel met opschrift 'eenige bijzondere dwangmiddelen').[27]

In 2000 vonden vervolgens diverse (tot dan) buitenwettelijke opsporingsmethoden hun ingang in het WvSv. De wetgever koos ervoor om deze niet bij de dwangmiddelen te categoriseren maar om ze, in het eerste boek, van een eigen titel te voorzien met het opschrift 'bijzondere bevoegdheden tot opsporing'. Het gevolg hiervan is dat het WvSv thans diverse ingrijpende bevoegdheden kent onder de noemer 'dwangmiddelen', 'bijzondere opsporingsbevoegdheden' en ook zonder specifiek etiket.[27] In de literatuur worden zij echter veelal allemaal onder de noemer 'dwangmiddelen' gerubriceerd.[28]

Kenmerkend voor dwangmiddelen (en bijzondere opsporingsbevoegdheden) is dat zij inbreuk maken op de (grond)rechten en vrijheden van burgers. Het daadwerkelijk toepassen van dwang bij de uitoefening van de bevoegdheid is daarentegen geen kenmerk van dwangmiddelen; voldoende is dat zij desnoods met dwang of een ander machtsmiddel afgedwongen kunnen worden.[29] Dwangmiddelen kunnen daarom worden gedefinieerd als 'in het kader van de strafvordering aan te wenden bevoegdheden waardoor daadwerkelijk, anders dan door tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, inbreuk wordt gemaakt op rechten en vrijheden van personen.'[30]

Omdat dwangmiddelen een inbreuk maken op de grondrechten van burgers moeten zij duidelijk in de wet verankerd zijn. Een algemene taakstelling (zoals die bijvoorbeeld in artikel 3 Politiewet te vinden is) volstaat niet voor zulke ingrijpende bevoegdheden. In de wet worden de dwangmiddelen vervolgens nader genormeerd. Afhankelijk van de ingrijpendheid van het dwangmiddel kan zij worden toegepast door iedereen (zoals de aanhouding bij heterdaad) of alleen door de rechter (de gevangenneming). Bovendien geldt doorgaans dat hoe zwaarder het dwangmiddel is hoe strenger de voorwaarden voor toepassing daarvan zijn. De wet geeft met andere woorden aan wie een dwangmiddel mag toepassen en onder welke voorwaarden en voor welk doel het mag worden toegepast. Sommige dwangmiddelen hebben tot doel het toepasbaar maken van andere dwangmiddelen (bijvoorbeeld het binnentreden van een woning om een verdachte aan te houden). Vanwege hun accessoire karakter worden zij ook wel 'steundwangmiddelen' genoemd.[31]

Vrijheidsbenemende dwangmiddelen[bewerken | brontekst bewerken]

Staande houden[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Staandehouding voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De staandehouding is het minst verregaande dwangmiddel met betrekking tot personen.[n 5] Van staande houden is sprake indien de verdachte door een opsporingsambtenaar wordt opgehouden met als doel de identiteit van de verdachte vast te stellen.[p] Het staande houden kan bijvoorbeeld gebeuren door de verdachte aan te spreken of door hem vast te houden. De verdachte moet dulden dat hem naar zijn personalia wordt gevraagd en dat hij gestopt en eventueel vastgehouden wordt. De verdachte mag weliswaar weglopen van de staandehouding, maar hij mag zich niet met geweld of dreiging van geweld verzetten (waaronder ook het losrukken valt indien de opsporingsambtenaar hem vasthoudt) tegen het staande houden. De verdachte die dit wel doet maakt zich strafbaar aan wederspannigheid.[32][q]

Het doel van de staandehouding is het vragen van de personalia van de verdachte. Deze omvatten de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, en het adres van de verdachte.[r] Indien deze gegevens al bij de opsporingsambtenaar bekend zijn dan vervalt ook de bevoegdheid tot staande houden. Anderzijds eindigt de staandehouding niet automatisch doordat de verdachte de vragen van de opsporingsambtenaar beantwoord heeft. De verdachte hoeft de moet het vragen naar zijn personalia weliswaar dulden, maar is niet verplicht daarop te antwoorden.[33][n 6] Het opgeven van verkeerde persoonsgegevens is wel strafbaar.[34][s]

Hoewel de wet alleen maar de verdachte als object van de staandehouding noemt, heeft de Hoge Raad bepaalt dat de bevoegdheid tot staande houden zich ook uitstrekt tot getuigen.[35] Behoudens deze gevallen mag alleen een verdachte staande gehouden worden – dat is iemand te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. De bevoegdheid mag niet gebruikt worden om als fishing expedition, bijvoorbeeld indien alleen een naam bekend is om te kijken of iemands naam overeenkomt met de naam van de verder onbekende verdachte.[36]

De uitoefening van de staandehouding is verder niet gelimiteerd en kan dus zowel bij als buiten heterdaad toegepast worden. De staande gehouden verdachte mag verder (indien noodzakelijk voor de vaststelling van zijn identiteit) aan zijn kleding onderzocht worden. Ook voorwerpen die hij bij zich draagt mogen daarvoor onderzocht worden. Dit onderzoek mag alleen in het openbaar plaatsvinden om wegmaking of beschadiging te voorkomen.[37][t]

Aanhouden[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Aanhouding voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Bij aanhouden wordt de verdachte van zijn vrijheid beroofd teneinde hem naar een plaats van verhoor te (doen) leiden. Dit doel is ook een voornaam verschil met de staandehouding, die tot doel heeft dde verdachte naar zijn personalia te vragen. Deze vrijheidsbeneming kan plaatsvinden door de verdachte mondeling mede te delen dat hij is aangehouden, maar bijvoorbeeld ook door hem vast te houden. De aanhouding kan worden voorafgegaan door staandehouding, maar noodzakelijk is dat niet (bijvoorbeeld als de personalia van de verdachte al bekend zijn, of als de verdachte zich vrijwillig op het politiebureau meldt). Ook bij de aanhouding mag de verdachte weglopen, maar verzetten mag hij zich niet. Als de verdachte zich tijdens zijn aanhouding losrukt van een opsporingsambtenaar pleegt hij het misdrijf wederspannigheid (artikel 180 WvSr).[38]

In geval van ontdekking op heterdaad heeft een ieder de bevoegdheid om de verdachte aan te houden.[u][n 7] De bevoegdheid komt met andere woorden niet alleen opsporingsambtenaren toe, maar ook alle burgers. Op basis van deze bevoegdheid kan, bijvoorbeeld, een beveiliger een op heterdaad betrapte winkeldief aanhouden.[n 8] De wetgever heeft de toepassing van deze bevoegdheid door burgers in dit geval aanvaardbaar geacht, omdat de kans op vergissing bij heterdaad klein is en eventuele bewijzen nog aanwezig zullen zijn waardoor snel ingrijpen van belang is. In het geval van aanhouding door een burger dient de aangehoudene onverwijld te worden overgeleverd aan een opsporingsambtenaar. Hoewel de aankomst van de politie mag worden afgewacht, en de verdachte – indien proportioneel – van zijn vrijheid mag worden beroofd, mag met het overleveren van de verdachte niet worden gewacht.[n 9] Na overlevering, of indien de verdachte op heterdaad door een opsporingsambtenaar is aangehouden,[n 10] wordt de aangehoudene ten spoedigste overgebracht naar een plaats voor verhoor ter voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie of de officier van justitie. Deze beslist vervolgens over de noodzaak van verdere vrijheidsbeneming.[39]

Buiten het geval van ontdekking op heterdaad stelt de wet strengere eisen aan de aanhoudingsbevoegdheid. Allereerst mogen alleen opsporingsambtenaren de verdachte buiten heterdaad aanhouden. Bovendien mag er alleen buiten heter daad worden aangehouden bij een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten – dit zal in de regel een misdrijf zijn waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat. De wet gaat ervan uit dat het bevel tot aanhouding door de officier van justitie wordt gegeven. Alleen als door omstandigheden zijn bevel niet kan worden afgewacht is de hulpofficier van justitie bevoegd om dit bevel te geven. Kan ook het bevel van de hulpofficier niet worden afgewacht, dan is de opsporingsambtenaar zelf bevoegd de verdachte aan te houden.[v] Na zijn aanhouding dient de verdachte ten spoedigste aan de hulpofficier van justitie of de officier van justitie voorgeleid te worden. Deze kan vervolgens bevelen dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek dan wel dat hij in vrijheid wordt gesteld.[40][n 11]

Ophouden voor onderzoek[bewerken | brontekst bewerken]

Na de aanhouding dient de verdachte te worden voorgeleid aan de hulpofficier of officier van justitie. Tijdens deze voorgeleiding wordt hoofdzakelijk gekeken of de aanhouding rechtmatig is verlopen en of de verdachte ook de juiste persoon is.[n 12] Vervolgens wordt de noodzaak van verdere vrijheidsbeneming beoordeeld. Indien die noodzaak bestaat kan de (hulp)officier bevelen dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek.[w][n 13] De ophouding voor onderzoek is bedoeld om het onderzoek naar de verdenking tegen de verdachte op te starten. Dit onderzoek omvat mede de identificatie van de verdachte, de voorbereidingen voor het verhoor, het verhoor en het uitreiken van mededelingen in persoon over het vervolg van de strafzaak.[41][n 14]

De ophouding voor onderzoek is gebonden aan strikte termijnen. De verdachte die verdacht wordt van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan mag maximaal negen uur worden opgehouden. Als voorlopige hechtenis niet is toegestaan, dan geldt een termijn van ten hoogste zes uur. Deze laatste termijn kan eenmaal met zes uur verlengd worden indien de identificatie van de verdachte niet binnen zes uur kan worden voltooid. De termijn begint niet reeds bij de aanhouding te lopen, maar loopt vanaf het moment dat de (hulp)officier de ophouding beveelt. Ook de tijdspanne tussen middernacht en negen uur 's ochtends wordt niet meegerekend bij de berekening van de totale duur van de ophouding. Hoewel deze periode niet meegerekend wordt mag zij wel gebruikt worden voor onderzoekshandelingen.[42][x]

De totale duur van de ophouding voor onderzoek kan daardoor 18 uur bedragen, of 21 uur indien verlenging is toegestaan.

Maatregelen in het belang van het onderzoek[bewerken | brontekst bewerken]

Tegen een voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen verschillende onderzoeksmaatregelen worden bevolen.[y] Deze zogenoemde maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen niet bij iedere verdachte noch voor elk doel ingezet worden. Er moet sprake zijn van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan en de onderzoeksmaatregelen mogen alleen worden ingezet met als doel de waarheidsvinding. Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen alleen door de officier van justitie worden bevolen. Alleen als zijn optreden niet kan worden afgewacht kan de hulpofficier van justitie die de ophouding heeft gelast deze maatregelen nemen.[z][n 15] Ook tijdens de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis kunnen deze onderzoeksmaatregelen bevolen worden, maar alleen voor zover deze 'volstrekt noodzakelijk' zijn.[aa][43]

In de wet wordt een (niet-limitatieve) opsomming van onderzoeksmaatregelen genoemd. Deze omvatten: het maken van foto’s en video-opnamen; het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-, teen-, oor- en schoenzoolafdrukken; de toepassing van een confrontatie; de toepassing van een geuridentificatieproef; het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar; het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van een confrontatie; plaatsing in een observatiecel; en, onderzoek naar schotresten op het lichaam.[ab] Voor de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis worden nog genoemd beperkingen met betrekking contact met de buitenwereld en medegedetineerden, en de overbrenging naar een ziekenhuis of andere instelling met medisch toezicht.[ac] Ook andere dan de genoemde maatregelen zijn mogelijk, maar aangenomen wordt dat deze geen inbreuk mogen maken op de grondrechten van de verdachte. Te denken valt bijvoorbeeld aan een schrijfproef.[44]

De verdachte is verplicht om mee te werken aan de onderzoeken. Weigering levert een strafbaar feit op wegens het niet-opvolgen van een ambtelijk bevel (artikel 184 WvSr).[45]

Inverzekeringstelling[bewerken | brontekst bewerken]

De verdachte kan op bevel van de officier van justitie, of de hulpofficier van justitie voor wie de verdachte is geleid of die hem heeft aangehouden, in het belang van het onderzoek in verzekering worden gesteld.[ad] Inverzekeringstelling is alleen mogelijk in geval van verdenking van een misdrijf waar voorlopige hechtenis voor is toegestaan. De verdachte moet, voordat het bevel gegeven wordt, worden gehoord. De inverzekeringstelling duurt ten hoogste drie dagen en kan alleen bij 'dringende noodzakelijkheid' eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd. Verlenging is alleen mogelijk op bevel van de officier van justitie, de hulpofficier mag zo een bevel dus niet geven.[ae] De termijn voor de inverzekeringstelling begint te lopen op het moment van tenuitvoerlegging. De (hulp)officier kan bevelen dat dit al voor het einde van het ophouden voor onderzoek geschiedt.[46]

Tot het onderzoeksbelang wordt niet alleen de waarheidsvinding gerekend, maar ook het onderzoek naar een eventuele vordering van de bewaring van de verdachte en de tijd die de rechter nodig heeft om op zulk een vordering te beslissen. In het verlengde daarvan wordt tot het onderzoeksbelang ook het uitbrengen van een vroeghulprapport door de reclassering gerekend,[n 16] en de tijd die de verdachte en zijn raadsman nodig hebben om zich tegen de vordering te verweren. Corstens en bewerkers noemen de inverzekeringstelling dan ook 'tot op zekere hoogte een maatregel ter voorbereiding van een zorgvuldige beslissing over het al dan niet vorderen en bevelen van voorlopige hechtenis.'[47] In 2005 is in de wet opgenomen dat ook het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak tot het belang van het onderzoek hoort.[48][af]

Uiterlijk binnen drie dagen en achttien uur na zijn aanhouding dient de verdachte door de rechter-commissaris te worden gehoord. Tijdens deze voorgeleiding wordt de rechtmatigheid van de (verdere) inverzekeringstelling getoetst. De verdachte kan daarbij ook zijn invrijheidstelling verzoeken.[n 17] De verdachte kan zich door een raadsman doen bijstaan. Indien de rechter-commissaris van oordeel is dat de inverzekeringstelling onrechtmatig is, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling.[ag][n 18] Indien de verdachte reeds in vrijheid is gesteld blijft de voorgeleiding achterwege.[ah][49]

De inverzekeringstelling geschiedt in beginsel op een politiebureau, maar zij kan in bijzondere gevallen ook in een huis van bewaring worden ondergaan.[ai] Tijdens de inverzekeringstelling wordt de verdachte aan geen andere beperkingen onderworpen dan die in het belang van het onderzoek of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn. Desalniettemin kunnen tegen de verdachte maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen, en meer specifiek kunnen hem beperkingen met betrekking tot het ontvangen van bezoek, telefoonverkeer, briefwisseling en dergelijke worden opgelegd. Ook kan hij (in het belang van het onderzoek) naar een ziekenhuis, of andere instelling met medisch toezicht, worden overgebracht. De wetgever dacht bij dit laatste voornamelijk aan bolletjesslikkers die de drugs nog in hun lichaam hebben.[50][aj]

Voorlopige hechtenis[bewerken | brontekst bewerken]

Zie ook: Voorlopige hechtenis voor extra informatie over dit onderwerp.

De fase van voorlopige hechtenis volgt in de regel, maar niet altijd, op de inverzekeringstelling. In het Wetboek van Strafvordering wordt de voorlopige hechtenis gedefinieerd als 'vrijheidsbeneming ingevolge eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding.'[ak] Voor de toepassing van voorlopige hechtenis moet er aan een drietal cumulatieve voorwaarden voldaan zijn: tegen de verdachte moeten 'ernstige bezwaren' zijn, er moet zich een 'geval' van voorlopige hechtenis voordoen, en er moeten een of meer 'gronden' van voorlopige hechtenis aanwezig zijn. Anders dan de inverzekeringstelling kan de voorlopige hechtenis alleen door een rechter (op verzoek van de officier van justitie) bevolen worden. In het geval van bewaring is dit de rechter-commissaris, bij de gevangenneming en de gevangenhouding is de (raadskamer van de) rechtbank bevoegd. Met de vordering voorlopige hechtenis begint ook formeel de fase van vervolging tegen de verdachte.[51]

Voorwaarden voor bevel voorlopige hechtenis[bewerken | brontekst bewerken]

De 'gevallen' waarvoor een bevel voorlopige hechtenis kan worden gegeven staan in artikel 67 WvSv genoemd. De hoofdregel is, kort gezegd, dat er sprake moet zijn van verdenking van een misdrijf waarop ten minste vier jaar gevangenisstraf is gesteld.[al] Voor de beoordeling daarvan wordt alleen naar het delict zelf gekeken, algemene strafverzwarende of strafverlichtende omstandigheden worden niet meegerekend.[n 19] Deze vierjaarseis geldt niet voor enkele specifiek opgesomde misdrijven (in het Wetboek van Strafrecht, zoals mishandeling of verduistering, of in een met name genoemde bijzondere wetten als bijvoorbeeld de Wet Wapens en Munitie).[am] Een tweede uitzondering op de hoofdregel bestaat er voor verdachten die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hebben – hoofdzakelijk buitenlanders en daklozen. Bij hen kan de voorlopige hechtenis bevolen worden voor ieder misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen.[52][an] Dat zijn alle misdrijven, behalve stroperij.[n 20]

Naast de gevallen moeten er ook een of meerdere 'gronden' voor voorlopige hechtenis aanwezig zijn. De wet noemt twee gronden: indien er ernstig gevaar voor vlucht blijkt, of indien een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert.[53] Onder de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid worden vijf categorieën genoemd. De eerste categorie vormt de verdenking van een feit waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf staat en waardoor de rechtsorde ernstig geschokt is. Daarnaast geldt als grond recidivegevaar voor een misdrijf waarop zes jaar gevangenisstraf staat of waarbij gevaar te duchten is voor de veiligheid van de staat, de gezondheid of veiligheid van personen, of algemeen gevaar voor goederen. Ook recidivegevaar voor enkele vormen van veelvoorkomende criminaliteit, zoals mishandeling en diefstal, vormen een gewichtige reden indien de verdachte in de afgelopen vijf jaren veroordeeld is geweest voor een soortgelijk feit. De vierde categorie is het mogelijk maken van snelrecht. De laatste categorie vormt het collusiegevaar; de voorlopige hechtenis kan worden bevolen indien dit in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.[ao] Het gaat dan specifiek om het gevaar dat de verdachte anders zal proberen de waarheidsvinding te frustreren, bijvoorbeeld door sporen uit te wissen.[54]

Voorlopige hechtenis is alleen mogelijk indien er 'ernstige bezwaren' tegen de verdachte bestaan.[ap] Ernstige bezwaren betekent in dit verband dat er meer dan alleen een redelijk vermoeden van schuld is. Het bewijsmateriaal moet meer of zwaarwegender zijn. Het moet met andere woorden waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit gepleegd heeft. Zo zal een anonieme tip bijvoorbeeld wel voldoende zijn om een redelijk vermoeden van schuld op te baseren, maar is deze onvoldoende voor ernstige bezwaren tegen de verdachte. Keulen en Knigge noemen het onderscheid echter 'gradueel en weinig scherp' en geven aan dat het moeilijk is om aan te geven hoe sterk de verdenking precies moet zijn. Ook wijzen ze op het gevaar voor de onschuldpresumptie: de voorlopigehechtenisrechter mag niet vooruitlopen op de berechting van de verdachte.[55] Er bestaat één uitzondering op het vereiste van ernstige bezwaren; in het geval van een verdenking van een terroristisch misdrijf zijn ernstige bezwaren niet vereist voor een bevel tot bewaring.[aq]

Tot slot geldt ook het zogenoemde 'anticipatiegebod'. De voorlopige hechtenis moet achterwege blijven wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling tot een kortere straf veroordeeld zal worden dan de (mogelijke) duur van de preventieve hechtenis.[ar]

Bewaring[bewerken | brontekst bewerken]
Zie Inbewaringstellen voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De eerste vorm van voorlopige hechtenis is de bewaring. Zij volgt meestal op de inverzekeringstelling, maar noodzakelijk is dat niet. De bewaring kan op vordering van de officier van justitie worden bevolen door de rechter-commissaris. Dat betekent dat het de officier van justitie is die beslist of, en voor welke feiten de voorlopige hechtenis gevorderd wordt. De verdachte moet in beginsel gehoord worden alvorens de rechter-commissaris beslist.[as][n 21] Het bevel tot bewaring is maximaal veertien dagen geldig, te rekenen vanaf het moment van tenuitvoerlegging.[at] In het geval de verdachte reeds in verzekering is gesteld zal dit pas na het aflopen van de inverzekeringstelling zijn.[56] Tegen de inbewaringstelling kan de verdachte niet in hoger beroep gaan. Wel kan de verdachte de rechtbank om opheffing verzoeken.[au] Zodra de rechter-commissaris of de officier van justitie van oordeel is dat de noodzaak tot bewaring is vervallen moeten deze de verdachte in vrijheid stellen.[57][av]

Gevangenhouding en gevangenneming[bewerken | brontekst bewerken]

In aansluiting op de bewaring kan de officier van justitie bij de rechtbank de 'gevangenhouding' van de verdachte vorderen.[aw] Gevangenhouding is alleen mogelijk bij een verdachte die zich in bewaring bevindt. Dat betekent ook dat de gevangenhouding alleen mogelijk is voor de strafbare feiten waarvoor de verdachte al in voorlopige hechtenis zit.[n 22] In beginsel beslist de raadkamer van de rechtbank op de vordering, tenzij het verzoek tot gevangenhouding ter terechtzitting wordt gedaan; dan beslist de zittingsrechter. De verdachte moet voorafgaand aan het bevel gevangenhouding worden gehoord. Het bevel kan alleen gegeven worden als aan alle eisen voor de voorlopige hechtenis zijn voldaan.[58]

De 'gevangenneming' is net als de gevangenhouding een vorm van voorlopige hechtenis die bevolen wordt door de rechtbank. Anders dan de gevangenhouding wordt zij echter niet voorafgegaan door inbewaringstelling (in ieder geval niet voor hetzelfde feit als waarvoor de gevangenneming gevorderd wordt). Ook op andere delen wijkt de figuur van gevangenneming af van de gevangenhouding. In beginsel wordt zij door de zittingsrechter, en niet door de raadkamer, bevolen. Ook kan de rechter de gevangenneming ambtshalve (dus anders dan op vordering van de officier van justitie) bevelen.[n 23] De rechtbank is bij het geven van het bevel gevangenneming ook niet verplicht om de verdachte te horen.[59][ax]

Het wetboek noemt in drie gevallen wanneer de gevangenneming kan worden bevolen. Allereerst "na de aanvang van het onderzoek ter zitting".[ay] Het gaat dan om een verdachte die zich: ofwel op vrije voeten bevindt (en bijvoorbeeld wegens vluchtgevaarlijkheid toch in hechtenis moet worden genomen), ofwel in verzekering is gesteld maar nog niet in bewaring (bijvoorbeeld bij supersnelrecht),[60] ofwel voor een ander feit in voorlopige hechtenis zit.[61] Daarnaast is gevangenneming mogelijk "indien dit nodig is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen".[az] Tot slot biedt de wet de de officier van justitie de mogelijkheid om de gevangenneming te vorderen indien hij "heeft verzuimd tijdig de vordering tot verlenging [van de voorlopige hechtenis] in te dienen".[ba] De wet biedt de officier hier een reparatiemogelijkheid om te voorkomen dat een voorlopig gehechte verdachte op vrije voet komt doordat de voorlopige hechtenis niet op tijd verlengt is. Het betreft een bevoegdheid van de officier die de rechter dus niet ambtshalve kan uitoefenen.[62]

Zowel de gevangenhouding als de gevangenneming mogelijk ten hoogste negentig dagen duren. De duur is maximaal negentig dagen, de rechtbank kan ook een bevel voor minder dan negentig dagen geven. In dat geval kan het bevel twee keer verlengd worden, zolang de totale duur niet langer wordt dan negentig dagen.[bb] Hierop is één uitzondering: in het geval van een verdenking van een terroristisch misdrijf kan de gevangenhouding/gevangenneming telkens met negentig dagen verlengd worden tot een maximum van twee jaar.[bc] Tegen het bevel gevangenhouding/gevangenneming staat geen beroep open. Wel kan de verdachte de rechtbank om opheffing verzoeken. De rechtbank kan dit ook ambtshalve doen, of anders op voordracht van de rechter-commissaris of op vordering van de officier van justitie.[63][bd]

Dwangmiddelen met betrekking tot voorwerpen en gegevens[bewerken | brontekst bewerken]

Inbeslagneming[bewerken | brontekst bewerken]

Met inbeslagneming wordt, volgens de betekenissentitel, bedoeld "het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering."[be] Alleen voorwerpen komen dus voor inbeslagneming in aanmerking. Daarnaast moet de beslaglegger het voorwerp 'onder zich nemen' of 'gaan houden'. Tot slot is inbeslagneming alleen mogelijk ten behoeve van de strafvordering. Gaat een opsporingsambtenaar een voorwerp onder zich houden met een ander doel dan de strafvordering, dan is er dus geen sprake van (een rechtsgeldige) inbeslagneming. Hetzelfde geldt mutatis mutandis indien wel een strafvorderlijk doel aanwezig is, maar een opsporingsambtenaar iets anders dan een voorwerp onder zich neemt (of het voorwerp niet onder zich is gaan nemen/gaan houden).[64]

De doelen voor strafvordering (ook wel de 'gronden' voor inbeslagneming) zijn in het Wetboek van Strafvordering nader uitgewerkt in een aparte afdeling voor inbeslagneming. Het klassieke strafvorderlijk beslag kan worden toegepast ten behoeve van de waarheidsvinding,[bf] of voor het veiligstellen van verbeurd te verklaren (of aan het verkeer te onttrekken) voorwerpen.[bg] Het conversatoir strafvorderlijk beslag kan worden uitgeoefend als verhaalmogelijkheid voor een later op te leggen geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel.[bh][65]

Voorwerpen komen voor inbeslagneming aan aanmerking. De betekenissentitel geeft echter geen definitie van het begrip voorwerp. Het conservatoir strafvorderlijk beslag kent wel een bepaling die luidt "onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten".[bi] Deze definitie komt overeen met het civielrechtelijke begrip 'goederen' waaronder zowel roerende als onroerende zaken vallen. Door de plaatsing bij het conservatoir strafvorderlijk beslag is het onduidelijk of deze bepaling ook voor het klassieke beslag geldt.[n 24] Met betrekking tot het beslag ten behoeve van de verbeurdverklaring lijkt hierover weinig twijfel te bestaan; de verbeurdverklaring kent eenzelfde bepaling die alle zaken en vermogensrechten onder het begrip voorwerp schaart.[bj] Buiten kijf staat in ieder geval dat het begrip voorwerp alle roerende zaken omvat.[66]

De beslaglegger moet het voorwerp 'onder zich nemen' of 'gaan houden'. Deze laatste situatie doet zich voor als het voorwerp zich ten tijde van de inbeslagneming reeds in de beschikkingsmacht van de beslaglegger bevindt (bijvoorbeeld een gevonden voorwerp dat zich bij de politie bevindt en later gebruikt blijkt te zijn bij een misdrijf; de beslaglegging vindt plaats door het voorwerp voor de waarheidsvinding te gaan houden). Van 'onder zich nemen' is sprake als het voorwerp uit de beschikkingsmacht van de houder wordt gehaald. De manier waarop dit gebeurd is vormvrij. Dit kan dus door het voorwerp mee te nemen, maar bij onroerend goed is dit niet mogelijk. In zo een geval kan de inbeslagneming plaatsvinden door, bijvoorbeeld, het gebouw te verzegelen. In ieder geval zal duidelijk moeten zijn dat de rechthebbende de beschikkingsmacht over het voorwerp heeft verloren.[67]

Bevoegdheid tot inbeslagneming[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering kwam de bevoegdheid tot inbeslagneming voornamelijk aan de rechter-commissaris toe. Slechts in uitzonderlijke (spoed)gevallen hadden opsporingsambtenaren (en burgers) een eigen inbeslagnemingsbevoegdheid. Dat systeem is in 2000 grondig herzien. De rechter-commissaris bezit nog steeds een algemene bevoegdheid tot inbeslagneming.[bk] In het geval van staandehouding, ontdekking op heterdaad of een verdenking van een misdrijf uit artikel 67 eerste lid WvSv,[n 25] is iedere opsporingsambtenaar bevoegd tot inbeslagneming.[68][bl] De bevoegdheid van burgers om, bij aanhouding op heterdaad, voorwerpen in beslag te nemen is in 2017 vervallen.[69][n 26]

Beslag is alleen mogelijk van voorwerpen die daarvoor 'vatbaar' zijn. Daarmee wordt bedoeld dat alleen die voorwerpen in beslag genomen kunnen worden die ook duidelijk in een relatie staan met het strafbare feit waarvan een verdenking bestaat. Met andere woorden, inbeslagneming van een voorwerp voor verbeurdverklaring is alleen mogelijk indien het strafbare feit ook tot verbeurdverklaring kan leiden; inbeslagneming ten behoeve van de waarheid is alleen mogelijk indien het voorwerp ook daadwerkelijk gebruikt kan worden om de waarheid van dat strafbare feit te achterhalen.[70]

In het geval van staandehouding of aanhouding (ex artikel 95 WvSv) is de opsporingsambtenaar bevoegd om alle voorwerpen die de verdachte 'met zich voert' in beslag te nemen. Meevoeren betekent in de eerste plaats dat de verdachte de voorwerpen op een manier bij zich heeft, bijvoorbeeld als hij ze vasthoudt of in zijn auto aanwezig heeft. Ook voorwerpen die de verdachte draagt (zoals kleding) of onder zijn directe bereik heeft (zoals de auto waar hij in rijdt) vallen onder meevoeren.[71]

In de overige gevallen (ex artikel 96 WvSv) zijn opsporingsambtenaren bevoegd om ter inbeslagneming 'elke plaats te betreden' (waaronder dus ook woningen). Deze bevoegdheid is beperkt tot het "zoekend rondkijken" naar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. [72] Zodra een opsporingsambtenaar verder gaat, bijvoorbeeld door kastdeuren of laatjes te openen, is er sprake van een doorzoeking waarvoor deze bevoegdheid niet geldt.[73]

Doorzoeking[bewerken | brontekst bewerken]

Dwangmiddelen met betrekking tot plaatsen[bewerken | brontekst bewerken]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

Corstens/Borgers 2014
  • G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014
Corstens/Borgers & Kooijmans 2018
  • G.J.M. Corstens/M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018
Enschedé/Blom 2017
  • Ch.J. Enschedé/T. Blom, Beginselen van strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017
Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996
  • J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996
Jörg, Kelk & Klip 2016
  • N. Jörg, C. Kelk en A. Klip, Strafrecht met mate, Deventer: Wolters Kluwer 2016
Keulen & Knigge 2016
  • B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht (Ons Strafrecht, deel 2), Deventer: Wolters Kluwer 2016
Kronenburg & De Wilde 2007
  • M.J. Kronenburg & B. de Wilde, Grondtrekken van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Kluwer 2007
Mevis 2013
  • P.A.M. Mevis, Capita strafrecht. Een thematische inleiding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013
Minkenhof/Reijntjes 2017
  • J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2017
Reintjes, in: Wetboek van Strafvordering
  • J.M. Reijntjes, 'commentaar op artikel 167 Sv', in: A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a, Wetboek van Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer (online raadpleegbaar via Kluwer Navigator)
Ter Haar, Meijer & Seuters 2015
  • R. ter Haar, G.H. Meijer & A. Seuters, Elementair formeel strafrecht (Praktijkwijzer strafrecht, deel 9), Deventer: Wolters Kluwer 2015
T&C Strafvordering
  • C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen & J.H. Crijns, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2019

Referenties[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Keulen & Knigge 2016, p. 1.
  2. Jörg, Kelk & Klip 2016, p. 2.
  3. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 7.
  4. Mevis 2013, p. 55.
  5. Enschedé/Blom 2017, p. 20.
  6. Kronenburg & De Wilde 2007, p. 22.
  7. Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 4-5.
  8. Ter Haar, Meijer & Seuters 2015, p. 1-2.
  9. Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 2.
  10. Corstens/Borgers 2014, p. 9-11; Mevis 2013, p. 568-569. Zie ook: Keulen & Knigge 2016, p. 32-35
  11. Mevis 2010, p. 569.
  12. Keulen & Knigge 2016, p. 35-40.
  13. Corstens/Borgers 2014, p. 10; Enschedé/Blom 2017, nr. 32.5. Zie ook: Jörg, Kelk & Klip 2016, p. 223-224.
  14. Corstens/Borgers 2016, p. 41.
  15. Corstens/Borgers 2016, p. 19-20; Keulen & Knigge 2016, p. 24-25.
  16. Vergelijk HR 12 april 1897, W 6954 (Muilkorf) en HR 4 maart 1994, NJ 1994, 475.
  17. Corstens/Borgers 2016, p. 19-20; Keulen & Knigge 2016, p. 24-27; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 18-19.
  18. Corstens/Borgers 2016, p. 42; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 26-27; Ter Haar, Meijer & Seuters 2015, p. 6 en 9-10.
  19. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 50-51; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 20-23.
  20. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 52 en 322; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 23-25.
  21. Corstens/Borgers & Koopmans 2018, p. 47-48; Mevis 2013, p. 476-477.
  22. Corstens/Borgers & Koopmans 2018, p. 48.
  23. Corstens/Borgers 2016, p. 30; Keulen & Knigge 2016, p. 15.
  24. Keulen & Knigge 2016, p. 16.
  25. Corstens/Borgers 2016, p. 31; Keulen & Knigge 2016, p. 16; Mevis 2012, p. 243.
  26. Corstens/Borgers 2016, p. 31; Keulen & Knigge 2016, p. 16-17 en 27-28.
  27. a b Keulen & Knigge 2016, p. 305-306.
  28. Vgl. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 431; Keulen & Knigge 2016, p. 306-307; Ter Haar, Meijer & Seuters 2015, p. 47-48. Anders: Mevis 2013, p. 329-330.
  29. Vgl. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 431; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 203.
  30. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 431.
  31. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 431, 436 & 438-439; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 203-204; Ter Haar, Meijer & Seuters 2015, p. 48.
  32. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 441-442.
  33. HR 27 juni 1927, NJ 1927, p. 926 (Weigering naamsopgave) m.nt. B.M. Taverne. Het vragen naar de personalia is geen vordering ex art. 184 Sr.
  34. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 442-443.
  35. HR 11 november 1947, NJ 1948. 126 (Getuige Piet Geus) m.nt. W.P.J. Pompe.
  36. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 443-444.
  37. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 444.
  38. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 444; Keulen & Knigge 2016, p. 318; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 218.
  39. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 445; Keulen & Knigge 2016, p. 319.
  40. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 446; Keulen & Knigge 2016, p. 319-321.
  41. Enschedé/Blom 2017, p. 173; Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 452; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 221-223.
  42. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 453-454; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 222.
  43. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 455 en 512-513.
  44. Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 250-251.
  45. Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 251.
  46. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018,456-457 en 459.
  47. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 456.
  48. Keulen & Knigge 2016, p. 368-372.
  49. Keulen & Knigge 2016, p. 372-373.
  50. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 462.
  51. Jörg, Kelk & Klip 2016, p. 250-252; Keulen & Knigge 2016, p. 355-356, 376.
  52. Keulen & Knigge 2016, p. 356-357.
  53. Art. 67a lid 1 onder a en b Sv.
  54. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 475-484.
  55. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 471-472; Keulen & Knigge 2016, p. 363.
  56. HR 22 oktober 1991, NJ 1992, 232 m.nt. Van Veen.
  57. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 467-468; Keulen & Knigge 2016, p. 376-377.
  58. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 468-469; Minkenhof/Reijntjes 2017, p. 235.
  59. Morra, commentaar op art. 65 Sv, in: T&C Strafvordering, aant. 2.
  60. Vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7957, NJ 2001/239 m.nt. A.C. 't Hart.
  61. Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2351, NJ 2019/45.
  62. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 470-471; Morra, commentaar op art. 65 Sv, in: T&C Strafvordering, aant. 2.
  63. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 493-494; Morra, commentaar op art. 66 Sv, in: T&C Strafvordering, aant. 1.
  64. Keulen & Knigge 2016, p. 325-327.
  65. M. Hoendervoogt, 'Inleidende opmerkingen. Derde afdeeling Inbeslagneming', in: T&C Strafvordering, aant. 2; Keulen & Knigge 2016, p. 326-327.
  66. Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 561; M. Hoendervoogt, 'Commentaar op art. 94 Sv', in: T&C Strafvordering, aant. 4; Keulen & Knigge 2016, p. 327.
  67. M. Hoendervoogt, 'Inleidende opmerkingen. Derde afdeeling Inbeslagneming', in: T&C Strafvordering, aant. 1b; Keulen & Knigge 2016, p. 327-328.
  68. Keulen & Knigge 2016, p. 328-329.
  69. Wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 476.
  70. Keulen & Knigge 2016, p. 328.
  71. M. Hoendervoogt, 'Commentaar op art. 95 Sv', in: T&C Strafvordering, aant. 5; Keulen & Knigge 2016, p. 330.
  72. HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, r.o. 3.3.
  73. Keulen & Knigge 2016, p. 333.

Wetsartikelen[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Art. 1 Sv.
  2. Zoals art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR.
  3. Zie art. 2 lid 4 PBW.
  4. Zie art. 29 lid 2 Sv en art. 14 lid 3 onder g IVBPR.
  5. Zie art. 29 lid 1 Sv.
  6. Art. 9 Sv.
  7. Art. 167 lid 2 Sv.
  8. Art. 107 GW.
  9. Art. 49 WWM.
  10. Art. 110 WvSv.
  11. Artt. 10-18 GW.
  12. Artt. 92-93 GW.
  13. art. 116 GW.
  14. Art. 121 GW.
  15. Art. 122 GW.
  16. Art. 52 Sv.
  17. Art. 180 Sr.
  18. Art. 52 jo. 27a Sv.
  19. Art. 435 onderdeel 4 Sr.
  20. Art. 55b lid 1 en 2 Sr.
  21. Art. 53 lid 1 e.v. Sv.
  22. Resp. art. 54 lid 1, lid 3 en lid 4 Sv.
  23. Art. 56a Sv; tot 1 maart 2017: art. 61 (oud) Sv.
  24. Art. 56a lid 2 jo. art. 56b lid 1 Sv.
  25. Art. 61a Sv.
  26. Art. 62a lid 1 en 2 Sv.
  27. Resp. art. 62 en 76 Sv.
  28. Art. 61a lid 2 Sv.
  29. Resp. art. 62 lid 2 en art. 76 Sv.
  30. Art. 57 Sv.
  31. Art. 58 Sv.
  32. Art. 57 lid 1 tweede volzin Sv.
  33. Art. 59a Sv.
  34. Art. 59b Sv.
  35. Art. 59 lid 6 Sv.
  36. Art. 62 lid 1 en 2 jo. art. 61a Sv.
  37. Art. 133 Sv.
  38. Art. 67 lid 1 onder a Sv.
  39. Art. 67 lid 1 onder b en c Sv.
  40. Art. 67 lid 2 Sv.
  41. Art. 67a lid 2 onderdeel 1-5 Sv.
  42. Art. 67 lid 3 onder a Sv.
  43. Art. 67 lid 4 Sv.
  44. Art. 67a lid 3 Sv.
  45. Art. 63 lid 1 en 3 Sv.
  46. Art. 64 lid 1 Sv.
  47. Art. 69 lid 1 Sv.
  48. Art. 64 lid 2 Sv.
  49. Art. 65 Sv.
  50. Art. 65 lid 2 Sv.
  51. Art. 65 lid 2 Sv.
  52. Art. 65 lid 3 Sv.
  53. Art. 66a Sv.
  54. Art. 66 lid 1 en 3 Sv.
  55. Art. 66 lid 3 Sv.
  56. Art. 69 lid 1 Sv.
  57. Art. 134 Sv.
  58. Art. 94 lid 1 Sv.
  59. Art. 94 lid 2 Sv.
  60. Art. 94a lid 1-3 Sv.
  61. Art. 94a lid 6 Sv.
  62. Art. 33a lid 4 Sr.
  63. Art. 104 Sv.
  64. Art. 95 en 96 Sv.

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Zie voor een uitwerking daarvan de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties van de rechter van de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak, raadpleegbaar op rechtspraak.nl.
  2. Reijntjes voegt daaraan toe dat het onschuldvermoeden in feite neerkomt op een bewijsregel: de rechter mag zonder gebleken schuld geen straf opleggen en het bewijs voor de bewezenverklaring moet door de overheid (het Openbaar Ministerie) geleverd worden.
  3. Vergelijk de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (2012A009) van het Openbaar Ministerie over het door haar te hanteren voorlichtingsbeleid.
  4. Het tegenovergestelde van het opportuniteitsbeginsel is het (strafvorderlijk) legaliteitsbeginsel. In dit stelsel dient de aanklager elk geconstateerde (en te bewijzen) strafbare feit te vervolgen. Dit stelsel wordt, bijvoorbeeld, in Duitsland gehuldigd. Zie verder: Reintjes, in: Wetboek van Strafvordering.
  5. Men spreekt in dit geval ook wel van een vrijheidsbeperkend dwangmiddel (in tegenstelling tot vrijheidsbenemende dwangmiddelen).
  6. Iets anders is op basis van de Wet op de Identificatieplicht van de verdachte gevorderd wordt om zich te legitimeren. Aan dit verzoek dient een ieder te voldoen, en het verzuim om deze vordering op te volgen levert wel een strafbaar feit ex art. 184 Sr op. Ook iemand die op basis van de Wegensverkeerswet een vordering krijgt om zijn voertuig te doen stoppen is verplicht daaraan gehoor te geven (art. 160 jo. 177 lid 2 onder d WVW).
  7. Van ontdekking op heter daad is sprake als het strafbare feit ontdekt wordt 1) terwijl het wordt begaan, of 2) terstond nadat het begaan is. Het wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking. Zie art. 128 Sv.
  8. Indien een niet-opsporingsambtenaar de verdachte aanhoudt spreekt men wel van een burgerarrest.
  9. In het geval van aanhouding op heterdaad heeft ook een ieder de bevoegdheid om voorwerpen van de verdachte in beslag te nemen. Zij mogen de verdachte daarvoor echter niet fouilleren. In beslag genomen voorwerpen dienen terstond afgegeven te worden aan een opsporingsambtenaar.
  10. Na een burgerarrest wordt de verdachte niet opnieuw aangehouden door een opsporingsambtenaar. De eerdere aanhouding wordt (juridisch gezien) door hem voortgezet.
  11. Sommige verdragen (zoals de Schengen Uitvoeringsovereenkomst) geven buitenlandse opsporingsambtenaren de bevoegdheid om een verdachte ook over de landsgrenzen te achtervolgen en aan te houden (het zogenoemde droit de poursuite). Art. 54 lid 5 Sv schept voor deze bevoegdheid. Zij dienen de verdachte ten spoedigste over te brengen naar een plaats voor verhoor.
  12. Ook wel aangeduid als het 'verificatieverhoor'.
  13. Na de voorgeleiding kan, bij het aanwezig zijn van ernstige bezwaren, ook direct de inverzekeringstelling bevolen worden (zie. art. 57 Sv). Het is ook mogelijk dat de officier van justitie direct de bewaring van de verdachte bij de rechter-commissaris vordert (art. 60 Sv); in de praktijk komt dit echter niet voor. In het kader van het (super)snelrecht kan de verdachte na zijn voorgeleiding ook gedagvaard worden om dezelfde dag nog voor de politierechter of de kantonrechter te verschijnen (resp. art. 375 lid 1 Sv en 385 lid 5 Sv).
  14. Tot 2002 werd deze maatregel nog aangeduid als 'ophouden voor verhoor', omdat zij echter ook meer dan dat omvat werd de omschrijving veranderd in 'ophouden voor onderzoek'.
  15. Tijdens de inverzekeringstelling betreft het de hulpofficier van justitie die de inverzekeringstelling heeft bevolen.
  16. Op basis van artikel 62 lid 4 WvSv is de officier van justitie, voordat hij de bewaring vordert, verplicht om kennis te nemen van een opgesteld reclasseringsrapport.
  17. Met de invoering van deze bepaling is de wetgever tegemoet gekomen aan de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan artikel 5 EVRM stelt. In dit verdragsartikel staat niet alleen het recht van een gedetineerde om 'onverwijld voor een rechter te worden geleid', maar ook het recht om aan een rechter te verzoeken de rechtmatigheid van (verdere) detentie te beoordelen. In zijn uitspraak Brogan t. Groot-Brittannië (nr. 11209/84) oordeelde het hof dat een termijn van vier dagen en zes uur tot de voorgeleiding te lang is. De Nederlandse praktijk tot die tijd was dat de rechter-commissaris pas bij de vordering tot bewaring een oordeel over de rechtmatigheid van de (verdere) vrijheidsontneming gaf. Deze vond in voorkomende gevallen echter pas na zes dagen en vijftien uur plaats.
  18. De officier van justitie kan in beroep gaan tegen de beslissing om de verdachte in vrijheid. Het hoger beroep heeft echter geen schorsende werking (artikel 59c WvSv).
  19. Bijvoorbeeld meerdaadse samenloop (strafzwarend) respectievelijk poging of medeplichtigheid (strafverlichtend). Bijzondere strafverzwarende omstandigheden, zoals mishandeling binnen familieverband (artikel 304 WvSr), en bijzondere strafverlichtende omstandigheden, bijvoorbeeld de moeder die onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling haar kind kort na de geboorte te vondeling legt (artikel 259 WvSr), worden wel betrokken bij het berekenen van het strafmaximum.
  20. Op grond van artikel 382 WvSv is bij een verdenking van stroperij de kantonrechter bevoegd. De bedoeling van de wetgever was dan ook om stroperij-zaken uit te sluiten van voorlopige hechtenis. Echter, sinds de Wet organisatie en bestuur gerechten,Stb. 2001, 582 maken de kantongerechten onderdeel uit van de rechtbanken. De tekst van artikel 67 lid 2 WvSv is hier niet aan aangepast.
  21. Indien de verdachte niet gehoord is dient dit alsnog binnen 24 uur 'na zijne opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan' te gebeuren. Zie artikel 63 lid 4 jo. 77 lid 1 WvSv.
  22. Aangenomen wordt wel dat de rechtbank de omschrijving van het strafbare feit mag wijzigen. De officier van justitie is ook bevoegd om de grondslag van de voorlopige hechtenis naar andere strafbare feiten uit te breiden of door een ander strafbaar feit te vervangen (doch dit laatste slechts voor zover het nieuwe strafbare feit samenhangt met het eerdere feit waarvoor de voorlopige hechtenis als eerste bevolen werd, zie artikel 67b lid 1 WvSv).
  23. Een uitzondering vormt de in 1998 ingevoerde gevangenneming o.b.v. artikel 66a WvSv. Deze vorm kan alleen door de officier gevorderd worden en kan naast de zittingsrechter ook door de raadkamer bevolen worden.
  24. Corstens en bewerkers concluderen op basis van de wetsgeschiedenis bij art. 94 lid 2 Sv dat de ruimere definitie van toepassing is op de gehele beslagbepaling (Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 561). Keulen en Knigge 2016, p. 327 zijn terughoudender en noemen de kwestie "omstreden". Hoendervoogt gaat er in haar commentaar op artikel 94 Sv in T&C Strafrecht van uit dat de ruimere betekenis niet voor de gehele beslagbepaling geldt.
  25. Het betreft dus niet alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, omdat op grond van art. 67 lid 2 Sv voorlopige hechtenis is toegestaan voor alle misdrijven (sans stoperij) bij verdachten zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
  26. Sindsdien staat in artikel 53 lid 3 WvSv (betreffende de aanhouding op heterdaad) dat zij 'onverwijld' bij de verdachte aangetroffen voorwerpen afgeven aan een opsporingsambtenaar.