Hendrick Cornelisz Schaep
Hendrick Cornelisz Schaep (1611 - 1647) was de kapitein op het VOC-schip de Breskens, gebouwd op de werven van Middelburg. In 1642 vertrok het uit Vlissingen en negen maanden later kwam het aan in Batavia.
Relaas
De Breskens, ongeveer 33 meter lang en zeven meter breed, had drie masten en vierkante zeilen en was uitzonderlijk goed bewapend. Het kreeg van de gouverneur-generaal Anthonie van Diemen de opdracht de kusten van Cathay en Tartarije in kaart te brengen. De twee schepen hadden extra bemanning en soldaten aan boord om een nieuwe factorij te stichten.
Op 19 mei 1643 kwamen beide schepen in mist en hevige storm terecht, ten oosten van Honshu, het grootste eiland van Japan. Daardoor raakten zij elkaar kwijt. Ongelukkigerwijs had de Castricum, onder schipper Maarten Vries veel meer levensmiddelen aan boord dan de Breskens. De Castricum liep bijna op de klippen van een eiland dat Ongeluckich" werd genoemd en verloor haar anker bij een lastige manoeuvre tijdens de storm. Na een week wachten en het ruilen van gerookte zalm tegen tabak en arak met de plaatselijke bevolking voer de Castricum door omdat ze geen contact kreeg met het zusterschip.
De Breskens voer op 10 juni 1643 een paradijselijke baai in, met in het licht schitterend gekleurde granietformaties, niet ver van het vissersdorp Yamada. De 32-jarige kapitein Schaep stuurde een sloep met verschillende gewapende mannen naar het land om de watertonnen te vullen. De bemanning ruilde voedsel en verse vis tegen Nederlandse koopwaar en drank. 's Avonds werd muziek gemaakt, gedanst en gefeest.
Angst voor kolonisatie
De aankomst en vertrek van de Breskens werd gemeld naar Morioka, de hoofdstad van Iwate (prefectuur) dat in het noorden van Japan ligt. Toen de autoriteiten dit hoorden, werden zij bang voor repercussies uit Edo. De ambtenaar en de plaatselijke bevolking hoopten op een soort revanche om alsnog hun gezindheid te tonen. Tot hun verbazing keerde de Breskens na zes weken terug in de baai, waar ze eerder zo vriendelijk waren ontvangen. De bemanning was zich niet bewust van het feit dat de situatie in het kleine dorp inmiddels in ongunstige zin was veranderd.
De volgende morgen, 29 juli, kwam er een hooggeplaatste Japanner aan boord met een zak rijst. Samen met kapitein Schaep en nog negen andere bemanningsleden voer hij terug naar de kust. De Nederlanders waren ongewapend en handelden uitermate onvoorzichtig. De Japanse samoerai bracht hen naar een boerderij waar ze uit het zicht van het schip waren. Daar werden ze getrakteerd op rijst en sake. Ze wachtten ongedurig op de bestelde verse groenten.
Toen er alsmaar meer volk en paarden verschenen, kregen kapitein Schaep en zijn mannen door dat ze in de val waren gelopen; sommigen probeerden nog te vluchten. Ze werden gekneveld en op transport gezet naar Morioka. De Nederlanders verkeerden veelvuldig in doodsangst, vooral als ze langs een van de vele executieplaatsen kwamen. Aangekomen in Edo, waar de shogun Tokugawa Iemitsu zetelde, werden ze vier maanden lang ondervraagd. De bakufu, de militaire regering, was nogal in verlegenheid toen het om Nederlanders bleek te gaan. (Jezuïeten probeerden nog steeds vanuit Manilla aan land te komen en missie te bedrijven. De Japanners troffen scherpe maatregelen om iedere verdere poging het Christendom te verbreiden, te verijdelen. Overal langs de kust kwamen uitkijkposten om buitenlandse schepen te signaleren).
Op 10 september kwam het nieuws van de bemanning van de Breskens over in Desjima. Jan van Elseracq vertrok eerder van de factorij uit Desjima om hun bevrijding mogelijk te maken.
Na verhoor, waarbij Van Elserack duidelijk maakte dat de bemanning niet katholiek was, en probeerde nieuwe kusten te ontdekken en handel wilde drijven, liet de shôgun de bemanning vrij. Hij eiste dat de Nederlanders zich voortaan minder verdacht zouden gedragen, door kanonnen af te schieten voor de kust. Hij vond bovendien dat er een speciale gezant moest komen om te benadrukken dat de bemanning gered was nadat het schipbreuk had geleden en Van Elserack zegde toe.
Terug naar Batavia
Op 31 juli verliet de Breskens de baai, zonder kapitein, de onderkoopman en een aantal matrozen. Ze zeilden 2.500 km om de vermeende goud- en zilvereilanden te ontdekken. Op 9 november vond voor de kust van Shikoku een ontmoeting plaats met het zusterschip Castricum. Een derde van de bemanning (18 man) was onderweg overleden, de rest leed aan waterzucht en scheurbuik.
Op 8 december 1643 werden de tien gevangen Nederlanders vrijgelaten, en overhandigd aan Jan van Elseracq. Pas op 24 december vertrokken ze uit Edo. Toen moesten ze nog wachten tot de herfstvloot uit Deshima kon vertrekken. Dat was op 16 oktober 1644, na negen maanden wachten. De bemanning kon eindelijk op terugreis naar Batavia.
De officieren van de Breskens vermeldden niet in hun logboek dat ze in de val waren gelokt door een hernieuwde kennismaking met tien Japanse vrouwen, met wie ze de voorafgaande avond bij het feestje aan boord kennis hadden gemaakt. De Japanners waren trots op hun listigheid, maar noteerden achteraf uit schaamte een verdraaide versie.
Jonathan Swift baseerde zijn Gullivers' reizen op de geschiedenis van de Breskens.
Literatuur
- Hesselink, R.H. (2000) Gevangenen uit Nambu. Een waar geschied verhaal over de VOC in Japan, google books
- Vonk, P.G. (1997) De V.O.C. op zoek naar de goud- en zilvereilanden: de waar gebeurde avonturen van het schip de Breskens in het jaar 1643 in Japan.