Heerlijkheid (bestuursvorm)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door RoboRex (overleg | bijdragen) op 25 aug 2005 om 18:25. (Robot: Automated text replacement (- middeleeuwen + Middeleeuwen))
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.

Heerlijkheid is een bestuursvorm, voortkomend uit een feodale onderverdeling van het overheidsgezag in de Middeleeuwen. Deze bestuursvorm leefde voort tijdens het Ancien Régime. De centrale persoon van de heerlijkheid was de eigenaar van die rechten: de heer. Het Latijnse woord voor heer is dominus, zijn heerschappij of zijn heerlijkheid, zowel in de betekenis van macht als in de betekenis van territorium, was het dominium, waar dan weer het woord domein van komt. Het woord landsheerlijkheid wordt in een ruimere betekenis gebruikt, in die zin dat daar niet alleen de gewone heerlijkheid mee bedoeld wordt maar ook de graafschappen, hertogdommen en andere.


Feodaliteit

In de Middeleeuwen en vroeg-moderne tijd waren de meeste dorpen in bestuurlijke zin onderdeel van een heerlijkheid. De heerlijkheden waren een uitvloeisel van het leenstelsel. Met het leenstelsel wordt aangeduid het in leen uitgeven van rechtsmacht door keizers, koningen, hertogen en grafen en andere machthebbers. Deze gaven een deel van hun bestuurlijke rechten als leen aan een leenman, vaak een vertrouweling van de machthebber. De heer trad dus op als leenman van een hoger gezag, dit kon een graaf zijn of een hertog. Aanvankelijk was het de bedoeling dat het leen bij het overlijden van de leenman zou terugvallen aan de leenheer of zijn erfgenamen, maar op den duur werden de meeste heerlijkheden door overerving binnen de familie van de leenman doorgegeven. Het kon zijn dat de leenman een som geld aan zijn leenheer betaalde en zich daarmee het recht verwierf het leen te doen vererven op zijn kinderen.

Heerlijke rechten

Het bezit van een heerlijkheid dient niet verward te worden met het bezit van grond. Het bezit van een heerlijkheid gaf de eigenaar (alleen) bepaalde rechten. Het kon dus voorkomen dat de heer geen grondbezit in zijn heerlijkheid had. Met 'heerlijkheid' werd dan het gebied aangeduid waar die rechten betrekking op hadden. Binnen de heerlijkheid was de heer gerechtigd om lokale overheidsdienaren en gezagsdragers (zoals een schoolmeester of een schout) te benoemen. Met name het benoemen van de schout (een soort lokale politiecommissaris annex rechter) gold als een belangrijk recht, aangezien dit inkomsten (uit boetes) met zich meebracht. Op zich had de heer het recht zelf als schout gaan optreden, maar de meeste heren gaven er de voorkeur waren aan zich periodiek of eenmalig te laten door een (nieuwe) schout. Door zijn controle over het schoutsambt en daarmee over de lokale rechtspraak, kon de heer zich in 'zijn' dorpje een kleine potentaat voelen.


Inkomsten

Naast het benoemingsrecht van overheidspersoneel vloeide uit het bezit van een heerlijkheid allerlei economische rechten voort, zoals het windrecht, het visrecht of het marktrecht. De heer ontving uit hoofde van deze rechten inkomsten.

Collatierecht

Andere rechten hadden betrekking op het benoemen van kerkelijk personeel. De heer was veelal houder van het collatierecht, dat bepaalde rechten gaf, bijvoorbeeld inzake het benoemen van een predikant. De bemoeienis van de heer met de keuze van een predikant, met name in plaatsen waar de heer een ander geloof was toegedaan dan de meerderheid van het kerkvolk.

Statussymbool

Het bezit van een heerlijkheid was een statussymbool. Doordat hij een heerlijkheid bezat, kon de heer zich 'heer' noemen. Daarmee was een heerlijkheid een aantrekkelijke investering voor statusbeluste patriciers die zich met de aanschaf een semi-adellijke status konden aanmeten. Een enkel voorbeeld: doordat hij de heerlijkheid Assendelft erfde, kon Jean Deutz (1725-1755) zich 'heer van Assendelft' of 'Jean Deutz van Assendelft' noemen.

Ridderschap

Met name binnen de adel vormde het bezit van heerlijkheden het leeuwendeel van het bezit van een bepaalde familie. Veel edelen waren sterk aangewezen op het bezit van heerlijkheden, die voor hen een machtsbasis, inkomstenbron en statussymbool vormden. Omdat edelen hun familienaam veelal aan een heerlijkheid ontleenden (denk aan namen als 'Van Wassenaer'), was de heerlijkheid dus ook belangrijk voor het prestige van de familie. In het gewest Holland was naast adellijke status het bezit van een heerlijkheid ook een voorwaarde voor toetreding tot de Ridderschap. De Ridderschap was een exclusief adellijk college dat geacht werd het platteland te vertegenwoordigen in de Staten van Holland (de gewestelijke Statenvergadering). Een zetel in de Ridderschap gaf toegang tot allerlei financieel interessante erebaantjes en betrekkingen. Om deze reden 'verzamelden' edelen heerlijkheden, zodat ook hun zonen in staat zouden zijn zitting te nemen in de Ridderschap.

Afschaffen van heerlijke rechten

De officiële status van de heerlijkheden verdween in Nederland na de Franse inval van 1795. Enkele heerlijke rechten als het jachtrecht en visrecht werden na de Franse periode hersteld als zakelijk recht (en bestaan als zodanig vaak nog steeds). Het overgrote deel van die rechten werd afgeschaft na de invoering van de grondwet van 1848.


Verwijzingen