Gebruiker:Chescargot/Korendragers en korenfactors

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Een korenfactor, ookwel graanfactor genoemd, was iemand die belast was met het lossen van graan-, zaad-, rijst en peulvruchtladingen uit zeeschepen en het overladen daarvan in andere vormen van transport, en het controleren, wegen, meten en bemonsteren van deze ladingen.[1]

De korenfactor was gebonden aan de voorwaarden van de koren- of graandragers , een omvangrijke beroepsgroep die een monopolie hadden over de graanhandel. Deze beroepen hebben van de 15e tot de 19e eeuw bestaan.[2]

Historiek[bewerken | brontekst bewerken]

De korendragers vormden een schakel in de vervoersketen waarmee Amsterdam vanaf de zestiende eeuw uitgroeide tot het centrum van de Europese graanhandel (tot ongeveer 1720). Zeeschepen uit de Baltische staten zorgden voor de aanvoer van het graan dat via omvangrijke opslagmogelijkheden in pakhuizen een lokale en internationale bestemming bereikte.

De oudste vermelding van de korendragers gaat terug tot 1461. Hun gilde kwam in 1551, samen met een andere beroepsgroep in de vervoersketen, de korenstorters. Vervolgens kort daarna (1558) het gilde van de korenmeters en korenzetters en bijna een eeuw later (1649) scheidden de mannen van de korenlichters zich af. Na 1798 volgde de omzetting in verenigingen die sociale ondersteuning en verzekeringen boden. In het oude centrum van Amsterdam, aan de Nieuwezijds Kolk, staat na een aantal verbouwingen nog steeds het gildehuis van de korenmeters; één van de weinige nog vrijstaande gebouwen in de oude binnenstad.

Dus drie gilden en vijf beroepsgroepen die nauw samenwerkten.

De meters en zetters waren in hun werk nauw verbonden en vormden dan ook in 1654 een gezamenlijke gilde dat bij een telling in 1688 uit zestig leden bestond. Het korenlichtermansgilde kwam tot minstens het viervoudige en maakte gebruik van zo'n 250 lichters. Bij het sjouwen van de zakken werkten ze vaak samen met de korendragers die met de storters in 1688 zeshonderd gildebroeders telden. Een aantal dat rond 1700 enige tijd steeg tot zo'n duizend man.

De verschieters waren geen lid van de gilden, hun aantallen zijn onbekend gebleven en hun bestaan zal ook in de toenmalige praktijk marginaal geweest zijn

De handel[bewerken | brontekst bewerken]

Omdat de schepen die in Amsterdam voor anker lagen te groot en diep waren om de pakhuizen van graan te voorzien, transporteerde de korenlichters met kleine platte schuiten zonder diephang en mast (lichters) het graan naar onder andere de grachten.

De korendragers zorgden voor de overslag van het zeeschip naar de kade en de lichter, waarna de korenstorters de zakken vulden. Vervolgens waren de korenmeters belast met de controle en meting van de volgestorte zakken. De korenzetters steunden hen daarin door de 'korenmaat' recht te houden.

De verschieters voorkwamen bederf door in de pakhuizen regelmatig het graan om te woelen. Dit was zwaar en eentonig werk dat overwegend door vrouwen werd verricht. Geen lid van de gilden, hun aantallen zijn onbekend gebleven en hun bestaan zal ook in de toenmalige praktijk marginaal geweest zijn

Behalve dat ook in Amsterdam deze transportgilden een onmisbare - publieke - schakel vormden in het levensonderhoud van de inwoners, droegen zij de internationale stapelmarkt. Het belang van het stadsbestuur bij deze gilden was dan ook groot. Ze stonden ingeschreven en waren formeel erkend, zij het dat het stadsbestuur besliste over de samenstelling van het gildebestuur dat uit vier overlieden bestond, waarvan de gildebroeders er elk jaar twee voordroegen.

De korendragers beschikten over een monopolie en waren door het stadsbestuur gerechtigd tot het vervoer van het graan (ook zout) dat een koopman inkocht. Tussen het gilde en de koopman trad vaak een 'bemiddelaar' op, de korenfactor, die verplicht was de te gebruiken loopplanken, trappen en zakken van het gilde te huren. Ook na de opheffing van het gilde beschikte de korendragers over het monopolie het graan te lossen, dat liep door tot 1890.

Dat hun werk fysiek zwaar was, bleek uit een aanscherping van het gildelidmaatschap. Aanleiding was dat de kosten van de financiële steun aan oudere en zieke collega's niet meer opgebracht konden worden. Om de kas te ontlasten, volgde een leeftijdsbegrenzing tussen 18 en 38 jaar.

Ook de korenmeters namen een bijzondere positie in. Door het stadsbestuur aangesteld als 'ambtenaar' waren ze belast met de controle van zowel de standaardmaten van het gewicht als de kwaliteit van de partijen graan. Bovendien bepaalden zij de te betalen accijnzen. Om de maat vast te stellen gebruikte ze een strekel, een strijkstok om de ton of de zak 'af te strijken (en daaraan bleef wel eens wat hangen). De kwaliteit beoordeelden zij met behulp van een schaalvormige mand om 'het kaf van het koren te scheiden,' Hun gilde met de korenzetters bleef tot 1890 bestaan als gemeentelijk instelling voor het meten van graan.


Het werk van de korendragers die de grootste beroepsgroep vormden, was nauw verwant aan dat van de havenarbeiders die de zeeschepen en diverse goederen losten en laadden. Havenarbeiders werden regelmatig ingezet als deeltijd korendragers. Dat wil zeggen flexibel beschikbaar in de ongeregelde vraag naar arbeid. Ze waren goedkoper en kenden het werk, dus voor de kooplieden aantrekkelijk. Maar werden gilderegels geschonden, volgde een boete. Rond 1750 bestond ongeveer de helft van de korendragers uit deeltijders.

Halverwege de achttiende eeuw bij een tijdelijke groei van het graantransport kregen de gildebroeders het recht enkele knechten in dienst te nemen, 'vreemde en onvrij' geheten sjouwers, dus geen gildelid, te vergelijken met de losse arbeid via een factor. Voor dat recht betaalde de inhurende gildebroeders een uitkoopsom aan het gilde. En daarmee was de onderaanneming ingevoerd. Volgens de kasboeken ging het eind achttiende eeuw om 610 ingeleenden ('uitkopers') waarvoor het gilde ongeveer 860 gulden inde.

Deze ontwikkelingen van tijdelijke inleen, losse arbeid, onderaanneming en een factor raken de arbeidsorganisatie van de losse ploegen. Een citaat uit een rapport van 1828 over de korendragers bevestigt dat: De inrichting der korendragers is thans zoodanig, dat de meesten hunner, ja allen, die enkel korendrager zijn [voltijders] bijna altoos bij denzelfden factor werkzaam zijn (…). Iedere factor heeft eene lijst, waarop hunne namen naar volgorde zijn uitgedrukt (…) diegenen van hen die boven op eene zoodanige lijst geplaatst zijn, kunnen steeds op werk rekenen, terwijl de anderen minder bezigheid vinden, en eindelijk degenen, die niet bepaald onder eenen factor werken, slechts dan gevraagd worden, wanneer alle manschappen reeds aan het werk zijn. Geen smakken om de verdeling van de arbeid zo rechtvaardig mogelijk te organiseren, maar een lijst van nummers, met hetzelfde doel, waarvan de volgorde bepaalde wie 'aan de beurt' was.[2]

Bronvermelding[bewerken | brontekst bewerken]

https://www.dbnl.org/tekst/bakh003lbru01_01/bakh003lbru01_01.pdfh

Categorie:Historisch beroep