Latoenehoeve

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De Latoenehoeve is een historische omgrachte boerderij op het grondgebied van de gemeente Putte (Belgische provincie Antwerpen), die sinds 2019 aangeduid is als vastgesteld bouwkundig erfgoed op de Inventaris van Onroerend Erfgoed.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

De Latoenehoeve heeft een rijk verleden. De hoeve staat ongeveer op dezelfde plaats waar vroeger "Het Waesbeke Hof' (of "Hof van Waesbeecke") was, een kleine heerlijkheid nabij de Waasbeek (thans Kalverbeek). In 1473 was de Mechelse ridder Philip(s) Kerman(s) eigenaar van Waesbeke, dat bestond uit een huis en 25 bunders land, bos, weide en heide. In de Putse kerkrekening lopende van Kerstmis 1601 tot Kerstmis 1602 staat geschreven over "twee stucken lants daer een huys heeft op gestaen geheeten de Wasbeeck". Daaruit kan men besluiten dat het goed Waesbeeck een hof, huys of kasteeltje had, dat in die tijd reeds verdwenen was, misschien ten gevolge van de oorlogsgruwelen. Het land had ook een laathof, d.w.z. er werkten "laten", armen die leefden en werkten voor de rijkere lui. Over die laten of horigen was een meier aangesteld. Philips Kerman mocht recht spreken over een groot gebied rond Duffel. Het geslacht Kerman woonde in het omwaterd kasteel "Carmosteyn" in Hombeek. Uit dezelfde familie stamde de eerste gekende pastoor van Putte, Hendrik Kerman of Kerremans, die in het midden van de 14de eeuw overleed. Was Philips de eerste heer van Waesbeke? Reeds in 1458 werd in het priesterkoor van de Sint-Niklaaskerk te Putte begraven: Gilles Kermans, ridder van Jerusalem. Philips Kerman overleed op 3 april 1507. Hij ligt begraven in de 0.-L-V.-kerk te Mechelen. Philips Kerman, eerste heer van Waesbeke, was de zoon van Hendrik Kerman, schepen van Mechelen, en van Elisabeth Voesdonck. Ook de naam Voesdonck doet ons denken aan Putte, want er was een goed te Putte dat Voesdonck heette (de huidige Voosdonken, op het einde van de Vogelstraat, nabij de Pitsemburghoeve). In 1745 werd het, samen met Brucelijn en de Sack, verkocht aan de Commandeur van Pitsemburg te Mechelen.

Het hof van Waesbeke ging over van ridder Philip op zijn zoon Jan, daarna op diens zoon Willem en ten slotte op Arnold (Arnoult) Keerman. Deze laatste afstammeling van het geslacht Ke(e)rman overleed op 2 mei 1628. In 1602 stond er een soort omwald kasteeltje, dat rond 1620 afbrandde en terug werd opgebouwd.

Door het huwelijk van Anna Kerreman met een De la Tour kwam het goed, maar nu zonder het oude huis, in het bezit van de familie De la Tour, tot het in 1668 werd verkocht aan ridder Hiëronymus Helman, stadhouder van de koning in het Leenhof van het Land van Mechelen, gestorven op 30 oktober 1687. Zijn dochter Constance Corneille Helman trad in het huwelijk met Jan Nicolaas Rubens, een kleinzoon van de grote Antwerpse schilder Pieter Pauwel Rubens en zoon van de Rubens die op het kasteel van Rameyen in Gestel woonde. Op 11 januari 1698 verkochten zij voor notaris J.B. De Haes te Brussel het domein, 38 bunders (bijna 50 ha) groot, aan Graaf Germain Willemaers, prior, en aan Michel Van der Vieren, onderprior van de abdij der Celestijnen te Heverlee tegen 11.620 gulden. Op 4 juli daarop kocht de hertogin van Arenberg en van Aarschot deze heerlijkheid in naam van haar enige zoon, de graaf Leopold (van Arenberg), stichter en beschermer van deze abdij. Kort daarna stelde men vast dat na de dood van Jéróme Helman, Rubens en zijn vrouw hadden vergeten het verhef te doen van Waesbeke. Deze ceremonie had plaats op 16 september 1698. In 1715 was de eigenaar barones de Groensveld, uit dezelfde familie, en de pachter Jan Op de Beeck. Het domein kwam daarna tot de Franse bezetting in handen van de paters Celestinen bij Loven (Celestijnen, Heverlee). Frans Van der Auwermeulen werd pachter.

Nadat de woning opnieuw afbrandde, werd de huidige Latoenehoeve (Kaashoeve) opgericht in 1761, zoals op de sluitsteen van de korfboogdeur staat. De omwalling was reeds lang aangelegd voor de bouw van de huidige gebouwen. In 1784 woonde Theresia Bosmans op de hoeve. Op de kaart van Ferraris staat de hoeve vermeld als "Ce Waesbeke", bij Van de Maelen "Latoene hoef'.

In 1808 was raadslid Gommarus Keersmaeckers (°21/10/1777) landbouwer op de Latoenehoeve en hij bleef dit tot na 1830. In 1832 behoorde hij tot een honderdtal kiesgerechtigden die minstens 10 gulden per jaar belastingen betaalde.

Vóór 1845 was de hoeve eigendom van Frans Thiebergien, koopman in wijn te Brussel. In 1845 werd hij opgevolgd door Carolus en Thomas Whitnall, renteniers uit Luik. Door verdeling kwam de hoeve in 1848 in bezit van Thomas Whitnall, die in 1869 werd opgevolgd door Francisca Brown, douarière John Whitnall, eigenares te Schaarbeek.

Jan Baptist Van der Auwera (1795-1856), pachter van de mooie "Latoenehoeve" in 1847, was ook steenbakker. In het bevolkingsregister van die tijd staat geschreven dat hij naast zijn beroep als landbouwer ook nog "kareelbakker" was. Dus moet in de nabijheid van deze grote hoeve ook een steenoven geweest zijn.

In 1857 werd de Latoenehoeve verkocht aan Theodoor Edouard Vandoornick, eigenaar te Brussel, en zijn twee zusters Maria Isabella en Melania Charlotta. De boerderij bleef dienstdoen als pachthoeve.

In 1876 werden er verbouwingen uitgevoerd. Van het gebouw vooraan links werd het voorste deel weggebroken, zodat een stal van 12,4 m lang en 5,8 m breed overbleef. Het gebouwtje achteraan rechts werd uitgebreid tot een rechthoekig gebouw van 12,0 bij 7,2 m. De perceelsgrens werd opgeschoven naar rechts tot voorbij het bakhuis.

In 1885 kwam de hoeve door opvolging op naam van Melania Charlotta en Henri Joseph Van Doornik, beiden eigenaars te Brussel (met hetzelfde adres). Zes jaar later werden zij opgevolgd door Henri Jozef als vruchtgebruiker en Jacobus Dubois - Van Doornik, commissaris in douanen te Brussel, als naakte eigenaar. In 1893 werd deze laatste alleen eigenaar. In 1899 werd hij op zijn beurt opgevolgd door Desirea Maria Charlotta Van Doornik, weduwe van Jacob Dubois. In 1908 liet zij de eigendom na aan haar dochter en diens echtgenoot Leo Willem Allaert - Dubois, eigenaars te Brussel.

In de Eerste Wereldoorlog werd van deze hoeve meermaals gebruik gemaakt om onze Belgische troepen, die in de streek vertoefden, van een slaapplaats te voorzien. De eigenaar was toen Barones De Groenveld.

Sinds 1921 kwam de eigendom van de hoeve op naam van de heer Schellekens uit Brussel, die misschien wel 20 boerderijen bezat. De hoeve werd achtereenvolgens door verschillende gezinnen, pachters, bewoond. In 1968 liet de heer Schellekens de daken vernieuwen en de dakbedekking met Boomse pannen vervangen door schaliën. De losstaande stal werd vergroot en tegen de stal kwam een afdak. Het achterste deel van de ringgracht werd gedempt om een doorgang te maken voor de koeien van de stal naar de weide.

In januari 1974 kocht Juul van der Auwermeulen de Latoenehoeve van de familie van de pas overleden Schellekens, die gedurende meer dan 50 jaar eigenaar was geweest.

Toen Juul er kwam wonen stonden op het perceel ten oosten van de gebouwen fruitbomen, vooral appel-, pere- en kerselaars. Ten zuiden lag een lage beemd, die ondertussen werd opgehoogd bij het dichtgooien van dat deel van de ringgracht. Tot na 2010 werd de boerderij nog gebruikt als landbouwbedrijf voor slachtrunderen. In 2016 kwam ze leeg te staan. Sinds 2018 kwam ze opnieuw in particuliere handen.

Beschrijving[bewerken | brontekst bewerken]

Onderstaande beschrijving is ontleend aan erfgoedonderzoek dat in situ werd gedaan door Marc Laenen, specialist agrarisch erfgoed en ex-conservator van Bokrijk.

Algemeen[bewerken | brontekst bewerken]

Het gaat om een boerderij met losse bestanddelen in de Kaaslei 2 te Putte in een gebied dat voornamelijk gekenmerkt wordt door zandige en zand-lemige bodems. Ze is een typisch variante van een boerderijvorm die in de streek frequent voorkomt: Ze hebben allemaal als kern een woonstalhuis met een losstaand wagenhuis, schuur en bakhuis, zijn in baksteenmetselwerk gebouwd en hebben grosso modo dezelfde structuur.

Er zijn meerdere boerderijen van dit type uit de XVIIde tot de XXste eeuw in de regio bekend. Er werden enkele voorbeelden in de omgeving, onder meer de twee Midzeelhoeves in Sint Katelijne Waver uit 1712 en 1713, de Kranshoeve in Putte uit 1714, een boerderij uit het midden van de zeventiende eeuw in de Augustijnenstraat en een in de Leemsstraat beide in Putte bezocht om de analyse te staven.

Aanlegvorm[bewerken | brontekst bewerken]

Het erf is omgord met een ringgracht en toegankelijk via een poort, die blijkbaar al in de vroege XVIIIde of zelfs XVIIde eeuw bestond, zoals blijkt uit de figuratieve kaart uit de vroege XVIIIde eeuw. Op de kaart van Graaf de Ferraris uit het einde van de XVIIIde eeuw, is de toestand nog dezelfde en op de primitieve kadasters uit de vroege XIXde eeuw is de indeling bewaard gebleven. De ringgracht is van groot belang. De boerderijen in de regio hebben wel een halfbovengrondse kelder met voutekamer omwille van de relatief hoge watertafel, maar doorgaans geen ringgracht. De aanwezigheid van die gracht zal voor de drainering van het erf gediend hebben, maar wijst evenzeer, zelfs eerder op de sociale status van de boerderij. Het gaat om een “heerlijke” census! Vermoedelijk heeft ze duifrecht gehad en zijn er boven de ingangspoort duiventillen bewaard gebleven.

De gebouwen hebben de eigen oriëntering van boerderijen in de regio: de Oost-West oriëntering van het woonstalhuis met aan de oostkant de leefruimtes: kamer en keuken of “huis” en aan de westkant de stalpartij. De schuur heeft dezelfde oriëntering: de toegang aan de oostkant en de uitgang aan de westkant.

Zoals uit de figuratieve kaart blijkt was de hoeve omgord met landerijen, velden en boomgaarden of beboste zones. Ze bestond uit een tweebeukig woonstalhuis, een schuur, stallingen en een bakhuis. Momenteel zijn het woonstalhuis en de schuur bewaard. Het geheel werd aangevuld met bijkomende stallen.

De gebouwen[bewerken | brontekst bewerken]

Het woonstalhuis is een verdere ontwikkeling van een ouder woonstalhuis met een oorspronkelijke kern in baksteenmetselwerk met gedagstreepte voegen waarschijnlijk uit de XVIIde eeuw. Die muur is nog gedeeltelijk bewaard onder meer in de noordelijke muur, in de oudste kelder en voutekamer. Deze oude kern werd uitgebreid met een nieuw woon - en staldeel: Tegen de rug van de oude XVIIde eeuwse (?) haard van de voutekamer werd een nieuwe wandhaard met zwarte en rode baksteentjes in de haardwand en haardwangen gebouwd met een bouwdatum op de haardbalk van de schoorsteenboezem: 1754. Verder omvatte het nieuwe woonstalhuis een nieuw “huis”(keuken). Aan de noordkant bevond zich de moos met moosbank. Vroeger was die waarschijnlijk bevloerd met rode en zwarte baksteentjes op de kant zoals blijkt uit de vloeren in de Midzeelhoeves en de Krankhoeve. Van daaruit is de oude gewelfde kelder onder de voutekamer met een schuin liggend luik toegangelijk. Naast deze oude kelder werd een tweede  kelder in een noordelijke aanbouw aangebracht dit keer met balklaag en eigen luik. Hoe deze trapluiken er eerder uitzagen werd nog aangetroffen in de bezochte hoeves in Sint Katelijne Waver..

Belangrijk is dat het ”huis” door een secundaire muur opgesplitst werd in een noordelijk deel met de moos en die op die manier het “huis” vrijwaarde van tocht. Ook belangrijk is de toegang tot de stalpartij. Zij werd dichtgemetseld. In verwante Kempische boerderijen met potstallen is die connectie met de stalpartij nodig voor het vervoer van het veevoer van de keuken naar de voederbakken in de stal. Het is echter niet zeker maar ook niet onmogelijk dat deze boerderij het potstalsysteem, dat typisch is voor de zandbodems, gebruikt heeft. In een van de Midzeelboerderijen is een draaipaal voor het vervoer van veevoer van de haard naar de stal aanwezig, die bijgevolg op het potstalsysteem wijst. Het is echter niet zeker of dit gaat om een romantische toevoeging of een reconstructie van een aangetroffen spoor.

Een kamer had men al: De voutekamer had die functie. Toch werd er aan de zuidkant een tweede kamer bij de uitbreiding toegevoegd. Dat leidt tot de veronderstelling dat de oude XVIIde eeuwse kamer voor de heer zou kunnen gediend hebben en de toegevoegde kamer voor de boer. Dit is nog niet de mooie kamer die in 1764 aan de zuidkant werd toegevoegd. Straks meer daarover.

De stalpartij is geen potstal, maar een kleine “groepstal” met korte ligbedden met een rooster in het midden voor de afvoer van mest en urine. De korte ligbedden werden na de tweede wereldoorlog ingevoerd om het werk te vergemakkelijken. De stal werd uitgemest langs een enkele staldeur in de nieuwe westelijke gevel. Aan de noordkant bevinden zich de voederbakken voor de koeien, aan de zuidkant varkensstallen. Langs de voederbakken van de koeien loopt onder de noordelijke zijbeuk de voedergang, die met een scheutdak werd bedekt.

De afmetingen van de huisstoel van de stal geven de indruk dat het gaat om recuperatiemateriaal, zelfs om recuperatie van een hele stalstructuur. Aan de noordkant werden de ankerbalkstructuren bewaard. Aan de zuidkant rusten de gebintbalken op de pilasters van een rondbogige stalpoort. De sporen van vroegere korbelen zijn daar nog zichtbaar. Deze poort heeft vermoedelijk gediend voor de evacuatie van de mest voor de aanpassingen in de stal. Ze komt in alle boerderijen die bezocht werden voor. In deze boerderij werd ze dicht gemetst om ruimte te creëren voor varkensstallen. Een nieuwe stalpoort werd in de zuidelijke gevel ingebracht.

De dakstoel is van groot belang voor het begrijpen van het gebouw. Hij bestaat uit een reeks dekbalkjukken met schoringen in de dwarse en langse richting. Op deze dakgebinten staan nokgebinten met schoringen in beide richtingen. Ze zijn van west naar oost voorzien van telmerken van I tot VI. De gebintstijlen zijn in de wandplaat van de stal verankerd met blokkelen. Het gaat om verzorgd professioneel werk. De dakstoel heeft een relatief steile helling, die normaal in gebruik is bij daken in stro en was aanvankelijk voorzien van kepers, die op de wandplaten van de stal met houten toognagels bevestigd waren. Die toognagels zijn nog gedeeltelijk bewaard. We konden de XVIIde eeuwse dakstoel van verwante boerderijen, die verhelderend zouden geweest zijn voor het begrijpen van deze dakstructuur, helaas niet bekijken.

Belangrijk is de wijziging van de dakstoel geweest. Dit geschiedde op twee punten in twee verschillende tijdstippen.

Een eerste keer bij de uitbreiding van het tweebeukig woonstalhuis met een aanbouw aan de zuidkant. Het gaat hier om een toevoeging uit 1764 bij de eerste uitbreiding uit 1754. Voor de aansluiting van de dakstoel van deze aanbouw werd de zuidelijke gebintstijl van het zesde dakgebint van het woonstalhuis weggenomen en werd de spatkracht van de dakstructuur opgevangen in horizontale balken en een standvink. De dakstoel van de toegevoegde kamer heeft dezelfde constructie als die van het woonstalhuis uit 1754 maar werd minder verzorgd afgewerkt. Deze aangebouwde vleugel uit 1764 is voorzien van een rijk versierde schoorsteen met versiering in Roccocostijl. De buitenmuren zijn voorzien van beschilderde speklagen en werden naderhand witgeschilderd. De vensters hebben gestrekte ontlastingsbogen.

De tweede aanpassing van de dakstoel van het woonstalhuis betreft aanpassing van de dakhelling. Die werd uitgevoerd op het moment dat de voedergang aan de noordkant werd gebouwd of aangepast werd met het huidige scheutdak. Het dakvlak werd minder hellend gemaakt. De bouw van de voedergang valt waarschijnlijk samen met de vervanging van de muren in baksteenmetselwerk aan de noordelijke en westelijke zijde van het woonstalhuis. Naar verluidt zou die aanpassing geschied zijn in de periode tussen de twee wereldoorlogen of zelfs later. Een gelijkaardige structuur werd in relatief oorspronkelijke staat gevonden in de Midzeelhoeve uit 1713. Toch dient men voor het begrijpen even dieper te graven in de geschiedenis van de uitbating. Aan het bestaande dakstoel werden schuine balken toegevoegd die nodig waren voor de aanpassing van de dakhelling en de aansluiting met de noordelijke muur. De noordelijke muur werd bovendien verstevigd met steunberen. Voordien had men nog steeds het zeer steil hellend dakvlak, dat doorliep tot aan de rand van het voormalige stadium van de noordelijke scheidsmuur. Het is niet uitgesloten dat de uitbreiding met name de toevoeging of verbreding van de voedergang kan verbonden zijn aan de aanpassing van de stalpartij.

Het woonstalhuis heeft bijgevolg drie belangrijke ontwikkelingsfasen gekend: van een vermoedelijk XVIIde kern over een uitbreiding in 1754 tot een L-vormig bouwvolume door de toevoeging van een kamer in 1764. Men hergebruikte in 1754 een koeienstal die in de XXste eeuw aangepast werd, misschien naar aanleiding van de aanpassing van het stalsysteem.

De schuur is een belangrijk getuige van de bedrijfsgeschiedenis. Het gaat om een langsdeelschuur: een schuur met de dorsvloer in de langse richting. De oude afbeeldingen laten veronderstellen dat men in die oudste fase al een langsdeelschuur had.

Toch blijkt uit de analyse van de constructie dat ook dit gebouw een geschiedenis heeft. Het gebouw bevat naast de dorsvloer met de tasruimtes een paardenstal. Die is aan de oostkant toegevoegd en ook daar toegankelijk. De analyse van de constructie laat toe vast te stellen dat de kern van de huisstoel van de stal-schuur hergebruikt en herwerkt is.

De ruimte bestaat uit vijf traveeën met ankerbalkgebinten, waarvan de zuidelijke stijlen tot op de sokkel doorlopen.  Aan de noordkant werden de oorspronkelijke gebintstijlen tot op zekere diepte afgezaagd en opgevangen in balken, die vanop de noordelijke stalmuur even inwaarts tegen nieuwe gebintstijlen genageld werden en zo ruimte voor de dorsvloer creëren. Deze nieuwe stijlen werden weliswaar met pen en gat-verbindingen in de oorspronkelijke bintbalk vergaard, maar blijken secundaire constructies te zijn die bij het bouwen van de schuur ingewerkt werden. Men hergebruikte een bestaande structuur en voegde er een gebint aan toe om de paardenstal te integreren. Dit gebint heeft een dubbele ankerbalkconstructie, de onderste blijkbaar om de muur van de paardenstal te steunen. De wandplaten van dit toegevoegd stalgebint sluiten met schuine liplassen aan bij de gebintplaten van de tasruimte. De onderste van deze ankerbalken werd ruw afgewerkt, met beslagbijl gevierkant en mist de zorgvuldige afwerking van de andere gebinten. Het is niet uitgesloten dat dit gebint tot het oorspronkelijke stel behoorde en hier opnieuw ingevoegd werd. Verder onderzoek van de telmerken kan hierin licht brengen.

Belangrijk is de vaststelling dat de reeks gebinten van de dakstoel over gans de lengte van de schuur homogeen zijn en dezelfde structuur hebben. De dakstoel bestaat uit een reeks dekbalkjukken met een nokgebint, waartegen een dwarsbalkje werd aangebracht om bijkomende flieringen te dragen. Alle gebinten zijn in de dwarse en langse richting geschoord en werden met blokkelen met de wandplaten verankerd. Interessant is te noteren dat het meest westelijk gebint het telmerk II draagt, dat tegen de westelijke scheidsmuur de gebintplaten sporen van pen - en gatverbindingen van schoringen vertonen van een verdwenen spant I, dat de gemerkte gebinten III en IIII op rij volgen en dat het gebint voor de toevoeging van de paardenstal op het eerste gezicht zonder telmerk aan deze constructie werd toegevoegd. Het is best mogelijk dat dit begin bij de paardenstal tot de oorspronkelijke gebintstructuur behoorde ( gebint I of V ?)en een tweede ankerbalk bijkreeg omwille van de constructie van de paardenstal.

De homogeniteit van de dakstoel en de over gans de schuur doorlopende constructie voor het maken van de dorsvloer wijzen op het feit dat de bouw van de schuur met een paardenstal één constructieprogramma was.

Cruciaal blijft de vraag van de samenhang van de constructie. De huisstoel werd hergebruikt. Deze oorspronkelijke constructie bevatte geen ankerbalkstructuur die ruimte bood voor een dorsvloer. Daarom werd de oude constructie aangepast om de nodige breedte van een dorsvloer te maken. Dat geschiedde door nieuwe stijlen die de dorsvloer zouden afboorden ietwat inwaarts in de constructie in te voegen, weliswaar met pen – en – gatverbindingen. Daardoor werd de spatkracht die in het oorspronkelijk gebint deugdelijk opgevangen werd minder deskundig opgevangen. Vanwaar de hergebruikte gebintstructuur afkomstig is en hoe(veel) oud(er) die is weten we niet. Het is in ieder geval een degelijk werkstuk dat met een degelijke dakstoel boven de ingebouwde paardenstal een nieuw geheel uitmaakt.

De datering van dit gebouw  kan vanuit het type baksteenstructuur van de muren en de westelijke scheidsmuur met spaarvelden geschat worden in de eerste helft of het midden van de XVIIIde eeuw. De muur van de schuur werd verhoogd wat een secundaire aanpassing van dakconstructie meebracht.

De andere gebouwen zijn duidelijk van minder historisch belang. Het gaat onder meer om een kleine loopstal..

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

Websites[bewerken | brontekst bewerken]

Balat.kikirpa.be: geen afbeeldingen gevonden (09/07/2019)

Inventaris.onroerenderfgoed.be: Agentschap Onroerend Erfgoed 2019: Latoenehoeve [online] https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/2724

Kempenserfgoed.be Kempenskarakter.be

www.bloggen.be/heemkringputte/: cf. iconografie & cartografie

www.cartesius.be: cf. iconografie & cartografie

Publicaties[bewerken | brontekst bewerken]

KENNES & STEYAERT 1997 Kennes H. & Steyaert R., Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Mechelen, Kantons Duffel - Heist-op-den-Berg, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 13N4, Brussel – Turnhout, 1997.

VEKEMANS 1998 Vekemans A., Putse hoeven, in Jaarboek van de Heemkring Het Molenijzer, 1998.

VEKEMANS 1999 Vekemans A., Putse hoeven (vervolg), in Jaarboek van de Heemkring Het Molenijzer, 1999.

BOGAERTS 2000 Bogaerts K., Brandt de Latoenehoef?, in Het Molenijzer, December 2000.