't Er viel ne keer
t Er viel ne keer' is een gedicht dat Guido Gezelle in Roeselare in 1859 schreef ter herinnering aan Beethovens septet opus 20. Het werd echter pas gepubliceerd in 1901 in zijn nagelaten gedichten.
Tekst
't Er viel ‘ne keer een bladtjen op
- het water
't Er lag ‘ne keer een bladtjen op
- het water
En vloeien op het bladtje dei
- dat water
En vloeien dei het bladtjen op
- het water
En wentelen winkelwentelen
- in 't water
Want 't bladtje was geworden lijk
- het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
- het water
Zoo lijzig en zoo leutig als
- het water
Zoo rap was 't en gezwindig als
- het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
- als water
Zoo lag 't gevallen bladtjen op
- het water
En m' ha' gezeid het bladtjen ende
- ‘et water
't En was niet 't een een bladtje en 't an-
- der water
Maar water was het bladtje en 't blad-
- tje water
En 't viel ne keer een bladtjen op
- het water
Als 't water liep het bladtje liep.
- Als 't water
Bleef staan, het bladtje stond daar op
- het water
En rees het water 't bladtje rees
- en 't water
En daalde niet of 't bladtje daalde
- en 't water
En dei niet of het bladtje dei't
- in 't water
Zoo viel der eens een bladtjen op
- het water
En blauw was 't aan den Hemel end'
- in 't water
En blauw en blank en groene blonk
- het water
En 't bladtje loech en lachen dei
- het water
Maar 't bladtje en wa' geen bladtje neen
- en 't water
En was nie' meer als 't bladtjen ook
- geen water
Mijn ziele was dat bladtjen: en
- dat water?-
Het klinken van twee harpen wa'
- dat water
En blinkend in de blauwte en in
- dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
- dat water
Den blauwen blijden Hemel van
- dat water!
En 't viel ne keer een bladtjen op
- het water
En 't lag ne keer een bladtjen op
- het water.
Vorm
Gezelle volgt hier de Hebreeuwse poëzie na die gekenmerkt wordt door gedachterijm: veel herhaling. Elk even vers is bijna identiek en in bijna elk oneven vers komt het woord 'water' voor. Het metrum is jambisch. Er zijn heel weinig leestekens, "waardoor het gedicht bijna ononderbroken vloeit als een blad op het water, als het water zelf. Zo zijn vorm en inhoud één, twintig jaar voordat Tachtiger Willem Kloos dat proclameerde!" (Martin Carette in Meander) Er zijn veel alliteraties en enjambementen die wel eens op het verkeerde been zetten (32 - 33) of een climax bewerkstelligen (39-40).
Inhoud
Er kunnen drie delen onderscheiden worden, telkens gevolgd door een herhaling (met variatie) van de beginverzen. Deel 1 (tot vers 28) gaat over de versmelting van het bladje met het water, in deel 2 (29 - 40) bewegen bladje en water samen; de organische eenheid wordt bevestigd, in deel 3 krijg je na een korte beschrijving met kleuren de vereenzelviging van de dichter (zijn ziel) met het bladje. Dit maakt het tot een typisch Gezellegedicht; de natuur als vindplaats van God. Gezelle wordt één met de natuur, de natuur is vol van God, Gezelle vindt God (in de natuur): de unio mystica is een feit. Na deel 3 volgen nog vier verzen die bijna identiek zijn aan de beginverzen.
Publicatie en doorwerking
Hoewel dit al in 1859 werd geschreven, werd het pas na zijn dood, in 1901, gepubliceerd. Het werd ondertussen al enkele keren opgenomen, al dan niet getoonzet.
Bronnen, noten en/of referenties
|