Klopje

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Kwezel)
Op een van de schilderijen van Wouter Pietersz II Crabeth zijn vier 'klopjes' afgebeeld (detail van Bernardus van Clairvaux bekeert Willem van Aquitanië), de tweede vrouw van rechts is mogelijk Maeritge Vermeij uit Gouda.[1]

Een klopje of kwezel, ook 'geestelijk maagd' of 'geestelijk dochter' (filia devota) genoemd, was een ongehuwde katholieke vrouw die ten overstaan van een priester een kuisheidsgelofte aflegde en daarbij meestal, niet door gelofte gebonden, gehoorzaamheid betrachtte aan een overste, ook wel biechtvader genoemd.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Het kloppenleven ontstond na 1581 toen er in de gereformeerde Nederlanden en de Generaliteitslanden een algeheel verbod op kloosterorden werd ingevoerd. Er mochten vanaf dat moment geen novicen meer worden aangenomen en via natuurlijk verloop kwam er langzaam een einde aan het kloosterleven. Dit verbod betekende voor katholieke vrouwen dat het niet meer mogelijk was om een religieus (klooster)leven te leiden. De oorsprong van het kloppenleven kan dan ook worden gezocht in dit kloosterverbod en was een echt Nederlands fenomeen. Toen het gedurende de negentiende eeuw weer mogelijk werd om kloosters te stichten, stierf het kloppenleven dan ook weer langzaam uit.

Herkomst van de naam[bewerken | brontekst bewerken]

Er zijn verschillende verklaringen geweest voor de herkomst van de naam. Een van de verklaringen was dat de klopjes langs de deuren van gelovigen gingen en hen met klopsignalen uitnodigden tot het bijwonen van de mis. Historici beschouwen deze verklaring over het algemeen als onjuist. Andere verklaringen zijn gezocht door het woord te beschouwen als een verwijzing naar de sekse van de vrouwen (het beroven van teelkracht of een verwijzing naar de maagdelijke staat). Ook voor deze verklaringen is onvoldoende bewijs gevonden. In haar proefschrift Beelden voor passie & hartstocht toonde de kunsthistorica Evelyne Verheggen met behulp van diverse afbeeldingen op devotieprenten aan, dat de verklaring gezocht moet worden in het gegeven, dat Christus op de deur van het hart van deze vrouwen klopte, waarna zij de deur van hun hart voor Hem openden.[2][3]

Kloppenleven[bewerken | brontekst bewerken]

Vroeg-zeventiende-eeuws fluwelen speldenkussen met goudborduursel en parels, gemaakt door de Maagden van den Hoeck. Dit is de onderkant; in het medaillon wordt met pareltjes het Mariamonogram MAR weergegeven. De bovenkant is geborduurd met het Christusmonogram IHS en drie kruisnagels, met grote hoeveelheden parels en vier halfedelsteentjes.[4]

Hoewel het kloppenleven religieus geïnspireerd kon zijn, waren er ook andere elementen die bijdroegen aan de keuze voor een maagdelijk bestaan. De vrouwen leefden en werkten niet zoals nonnen in een vroegere kloostergemeenschap, maar stonden midden in de maatschappij - ze woonden in kleine groepen bijeen, zelfstandig of thuis bij hun familie. Dit zorgde ervoor dat de kloppen carrière konden maken in de samenleving. Veel vrouwen werkten in het onderwijs, voor de kerk, in de ziekenzorg, als turfsteekster of als huishoudster. Voor arme maagden bood het kloppenleven bovendien de nodige zekerheid; ze ontvingen steun van zowel kerk als medekloppen. Rijkere maagden konden ook een studie financieren en leerden bijvoorbeeld Latijn. Tot slot waren de maagden ook gevrijwaard van de gevaren van het kraambed; dit kon een bestaan als klop ook aantrekkelijk maken.

Er leefden kloppen in de gehele Nederlanden; met name Holland, Utrecht, Twente en Friesland kenden veel maagden en in Brabant waren ze bekend als kwezels. Een bekende kloppengemeenschap was Den Hoeck in Haarlem, daar woonden verschillende maagden in een kloosterachtige gemeenschap bijeen. Gouda kende zeer diverse geestelijk maagden, hier woonden de vrouwen echter verspreid door de stad. Haarlem en Gouda telden de gehele zeventiende eeuw constant zo'n 300 maagden. Klopjes leken voor buitenstaanders veel op begijnen, maar waren absoluut verschillend. De begijnen vonden hun oorsprong in de middeleeuwen en waren zelfstandige leken die een religieus geïnspireerd leven leidden naast de kloosters. Klopjes daarentegen waren meer met de kerk verbonden en vulden de tekorten in de geloofsgemeenschap op die waren ontstaan door het na de Reformatie verbieden van kloosters. Veel priesters schakelden de hulp van kloppen in bij de opbouw van hun staties of parochies.

Klopjes brachten daarnaast geld in voor de kerk. Zij schonken soms kostbare voorwerpen of maakten kerkelijke gewaden voor de statie of parochie. De rijksten schonken aanzienlijke legaten aan de kerk.[5] Overigens beschikten de meeste klopjes niet over eigen inkomsten en moesten dus werkzaamheden verrichten om aan geld te komen.

Rol van de biechtvaders[bewerken | brontekst bewerken]

Een priester of pater kon als biechtvader verschillende maagden onder zijn hoede hebben. De vrouwen zouden volgens de regelgeving intensief in hun religieuze en dagelijkse leven moeten worden begeleid. Een dergelijke begeleiding was wellicht niet altijd mogelijk, sommige biechtvaders hadden namelijk de verantwoordelijkheid over meer dan vijftig maagden. De kloppenboeken met regels schrijven een zeer sober en zedig leven voor. De vrouwen zouden in het zwart gekleed moeten gaan, zuinig moeten leven en veel moeten bidden, werken en vasten. Dit lijkt echter vooral een ideaal te zijn geweest. Er waren namelijk ook maagden die veel geld hadden en voor een luxe leven kozen; ze lieten zich bijvoorbeeld portretteren in dure kleding. Doordat deze rijke maagden financieel veel betekenden voor de onderdrukte Katholieke Kerk is het waarschijnlijk dat biechtvaders hen veel ruimte gaven.

De Reformatie[bewerken | brontekst bewerken]

Kloppendiek te Zwilbrock

De gereformeerde predikanten probeerden het de klopjes zo lastig mogelijk te maken onder meer door aan te dringen op sluiting van hun schooltjes. Desondanks hadden priesters vaak de steun van enkele tientallen klopjes in hun parochie. In Gouda luidde het oordeel van de gereformeerde dominees, dat klopjes ontelbaer en ongeloofflijck stout waren. Klopjes beweerden volgens de predikanten, dat de Hervormden alle eeuwichlijck verdoemt sijn; dat alle onse [dat wil zeggen Protestantse] kercken sijn gestolen; dat onse preeckstoel op des duyvels cop staet.[5]

In Zwillbrock herinnert de naam van het plaatselijke hotel Kloppendiek aan de weg die Nederlandse klopjes uit Groenlo in de 17e eeuw gebruikten om naar de kerk net over de Duitse grens te gaan, omdat openbare uitoefening van rooms-katholieke godsdienst in de Achterhoek niet was toegestaan. In Twente bestaan nog verschillende klopjeshuizen die aan het kerkelijk werk van deze vrouwen herinneren.

Negatieve connotatie[bewerken | brontekst bewerken]

Portret van een klopje, mogelijk Anna van Geffe uit Gouda.[1]

Hoewel veel klopjes en kwezels belangeloos hun werk deden, kwamen er ook misstanden voor, waaronder bedilzucht, jaloezie en schijnheiligheid, en daarenboven soms ál te vertrouwelijke relaties met geestelijken. Dit alles werd uiteraard uitvergroot door de tegenstanders van de klopjes, die men zowel bij de Reformatie vond als bij parochiegeestelijken die een te grote invloed van de klopjes vreesden. Dit leidde ertoe dat, zeker nadat omstreeks 1930 de laatste kloppen waren overleden, slechts de negatieve connotatie in de gemeenschappelijke herinnering is achtergebleven. Deze komt tot uiting in gezegden als hij is een echte kwezel en in het volksliedje: Zeg kwezelken wilde gij dansen.

Ook de gezegden uit Westfalen logen er niet om:

Ne Klopp is ne Hillige in de Kiarck,
ne Klappei op de Straat en ne Düwel in Hüs.

en:

Wao ne Klopp in Hüs is,
dao Sitt de Düwel op 'n Schuorsteen

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • Abels, M.A.W.L.M. "Tussen sloer en heilige. Beeld en zelfbeeld van Haarlemse en Goudse kloppen in de zeventiende eeuw" (2009/2010), ISBN 978-1-4457-5422-2
  • Monteiro, Marit Edin Geestelijke maagden: leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (1996) uitg. Verloren, Hilversum, ISBN 90-6550-535-0 (proefschrift)
  • Vroede, Maurits De, "Kwezels" en "zusters": de geestelijke dochters in de Zuidelijke Nederlanden, 17de en 18de eeuw (1994) uitg. Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Brussel, ISBN 90-6569-610-5
  • Grootenboer, J.J. Grote Sien & kleine Sien: klopjes in Twente (1979) uitg. Smit, Hengelo, ISBN 90-6289-517-4
  • Theissing, Eugenia Elisabeth Agnes Josepha Maria Over klopjes en kwezels (1935) uitg. Dekker & Van de Vegt, Utrecht (proefschrift)
  • Vanden Bosch, Gerrit Pionnen op een schaakbord?: de rol van klopjes in de belangenstrijd tussen jezuïeten en seculiere priesters in de Republiek omstreeks 1609-1610 in: Trajecta : tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, blz. 252-283 (2000) Leuven
  • Verheggen, Evelyne M.F. Beelden voor passie en hartstocht. Bid- en devotieprenten in de Noordelijke Nederlanden, 17de en 18de eeuw (2006) uitg. Walburg Pers. Zutphen, ISBN 90-5730-389-2 (proefschrift)
  • Schulte van Kessel, E. Geest en vlees in godsdienst en wetenschap. Vijf opstellen over gezagsconflicten in de 17de eeuw, Den Haag (1980) (proefschrift).

Externe links[bewerken | brontekst bewerken]