Sociale ongelijkheid: verschil tussen versies

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
MerlIwBot (overleg | bijdragen)
Regel 15: Regel 15:
[[Categorie:Sociologie]]
[[Categorie:Sociologie]]


[[gn:Joja]]
[[cs:Sociální nerovnost]]
[[en:Social inequality]]
[[en:Social inequality]]
[[fr:Égalité sociale]]
[[ko:평등]]
[[it:Uguaglianza sociale]]
[[he:שוויון]]
[[pt:Igualdade]]
[[ru:Социальное неравенство]]
[[fi:Tasa-arvo]]
[[ta:சமத்துவம்]]
[[vi:Bất bình đẳng xã hội]]
[[yi:גלייכרעכטיקייט]]

Versie van 27 jun 2011 12:06

Sociale ongelijkheid is de ongelijke verdeling over personen en groepen van zaken die belangrijk worden geacht in een samenleving en de ongelijke waardering en behandeling van hen op basis van maatschappelijke positie en leefstijl. Ook rechten en plichten zijn niet gelijkelijk verdeeld. Onder meer verschillen in inkomen, kennis, sociale status en macht kunnen deze ongelijkheid versterken.

Er zijn relatief objectieve verschillen op basis van de levensomstandigheden en subjectieve verschillen op basis van een sociale hiërarchie of stratificatie. De mate waarin men van positie kan veranderen in die hiërarchie hangt af van de sociale mobiliteit. Deze is vaak groter binnen een sociale laag dan tussen verschillende lagen.

Terwijl Plato al stelde dat ongelijkheid te wijten was aan specialisatie en taakverdeling, was het voor Aristoteles veel meer een natuurlijk gegeven. In de christelijke wereld was dit laatste eeuwenlang de norm. Na de Middeleeuwen begon dit beeld te verschuiven. Het bestaan van sociale ongelijkheid in de moderne maatschappij wordt wel verklaard vanuit twee verschillende mechanismes. Volgens Saint-Simon (1760 - 1825) zou niet afkomst zoals in de standenmaatschappij, maar individuele prestaties het onderscheid betekenen en daarmee tot een opener maatschappij leiden, een meritocratie. Deze theorie van de industriële prestatiemaatschappij werd betwist door onder meer Karl Marx (1818 - 1883). Doordat kapitaal erfelijk is, zou afkomst nog steeds een grote rol spelen.

Tocqueville (1805-1859) zag in modernisering een beweging naar grotere sociale gelijkheid. Tegelijkertijd zag hij echter ook de gevaren. Zo zouden vrijheid en gelijkheid op gespannen voet met elkaar staan. Een te grote vrijheid gaat ten koste van de gelijkheid, maar andersom geldt hetzelfde. Hij stelde:

Geen enkele moderne staat kan verhinderen dat de sociale gelijkheid steeds toeneemt, maar het hangt van hemzelf af of het gelijkheidsbeginsel hem naar slavernij of vrijheid zal voeren, naar kennis of barbarij, naar welvaart of ellende.

In een meritocratische samenleving zouden intelligentie en opleiding weliswaar de plaats in de samenleving moeten bepalen, in werkelijkheid blijft het moeilijk om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Bourdieu (1930-2002) leidde hieruit af dat de klassenstructuur zichzelf voortdurend reproduceert. Deze intergenerationele sociale immobiliteit hangt niet alleen samen met het economisch kapitaal als geld en onroerend goed, maar ook het cultureel kapitaal (kennis, vaardigheden, opleiding) en het sociaal kapitaal (relaties, netwerken). De individualiseringsthese en de reproductiethese zijn de twee uitersten en hoewel beiden bruikbare elementen bevatten, komt uit onderzoek een genuanceerder beeld naar voren.

Literatuur

  • Hoof, J.J.B.M. van; Ruysseveldt, J. van (red.) (1996): Sociologie en de moderne samenleving: maatschappelijke veranderingen van de industriële omwenteling tot in de 21ste eeuw, Boom.