Gebruiker:Hans Erren/Kladblok/Lo

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Verwantschap[bewerken | brontekst bewerken]

De verschillende marrongroepen hebben alle een eigen matrilineaire structuur, met enkele patrilineaire trekken. Elke stam is onderverdeeld in een aantal matrilineaire clans, lo genaamd. De lo is samengesteld uit een aantal matrilineages, de bere, waarvan de omvang bepaald wordt door het aantal familieleden dat tot eenzelfde stammoeder behoort (gewoonlijk een paar generaties terug). De leden van een lo wonen in principe in hetzelfde dorp.

De band binnen de bere is sterk ontwikkeld en uit zich in het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor alles wat zich daar voordoet en in saamhorigheid tegenover de buitenstaanders. De bere boet voor of profiteert van daden van zijn leden en zal meebetalen aan boetes, verplichtingen en offerandes, opgelegd aan een van hen.

De man heeft gewoonlijk meer dan één vrouw; vaak wonen die in verschillende dorpen aan de rivier (de verkeersader bij uitstek) en bij hun eigen familie van moederskant. Een man kan zich zoveel vrouwen permitteren als hij kan onderhouden: dat houdt in dat hij elk van haar van een hut, een boot, huishoudelijke artikelen moet kunnen voorzien en op geregelde tijden ook van een nieuw opengehakt stuk oerwoud om voedsel op te verbouwen.

De verwantschapsstructuur bepaalt ook het gezag binnen de clan en vervolgens de stam. De dorpsoudste is de kapitein (kabiten), bijgestaan door de basja's (basiya). Het hoofd van de gemeenschap is de granman of (gaanman).[1]

De vraag is waar deze vorm van samenleven vandaan komt. Het staat vast dat die niet te herleiden is tot één gebied in West-Afrika vanwaar de slaven gedeporteerd werden. Integendeel, van de traditionele "slavenkust" (die loopt van het huidige Sierra Leone tot Oost-Nigeria) kwam maar een minderheid van de slaven in Suriname, een meerderheid was afkomstig van het gebied Congo-Angola-Mozambique. Matrilineariteit was gebruik bij de Akan, maar niet bij de meeste andere volken waarvan slaven werden geroofd. Een verklaring is dat matrilineariteit bij de groepen die zich in het oerwoud vormden, opnieuw is 'uitgevonden'. Dat had zowel te maken met religieuze gebruiken, als met het tekort aan vrouwen in deze gemeenschappen.[2] De in het oerwoud samengekomen groepen maakten dus een soort "sociaal akkoord", waarbij alles wat ze wisten van hun voorouders in een nieuw verband werd gegoten.

De matrilinéaire structuur is trouwens ook gemeenschappelijk met de Bakongo en aanverwante volkeren, ook de Myéné, en Babembe of Babeembe. ( Angola tot Kameroen). Goden behielden soms ook Afrikaanse namen, zoals de slangengod, Agedeonsu ( Bénin), die vereerd werd , tenminste van Kongo dia Ntotila tot Sénégal. Dat is een luie God, die niemand niet mag boosmaken, want dan is het gedaan met vruchtbaarheid, regen, en voorspoedige jacht. Er is ook de godheid van de West-Afrikaanse God, die ook tot de streek van de Grote Meren voorkomt : Nzambi ya Puungu, en de bosgeesten Ampuku. De Otoo hun hoofdman, de eerste algemene granman van de Okanisi ( Ndjuka ), Paambu Langa Baiba was Mukongo ( een Luango ). Zijn zus, Ma Kato, was hoge priesteres. Sommige praktijken komen ook van de hele kustzone van West-Afrika, zoals het "ondervragen" van de dode over de oorzaken van zijn dood - het stoffelijk overschot wordt gedragen, en zou bij ondervraging, door de "aan de dragers opgelegde bewegingen" zijn antwoord te kennen geven. Verder, de "Kromanti" en het Aka-schrift schijnt sterk te verwijzen naar de Krou van Oost-Liberia en Zuid-west Ivoorkust. Wat opzettelijk moest verloren gaan was het "ethnische bewustzijn" : de loo is niet gebaseerd op de Afrikaanse roots, maar op de plantage waaruit men gevlucht was, en dààr zorgden de planters er net voor dat géén oorsprong ging overheersen... Dat was wél om de samenhorigheid van het volk te garanderen. De grote opstand in Berbice liep trouwens spaak op ...Afrikaans - ethnische tegenstellingen tussen de leiders.

Segmentaire lineage[bewerken | brontekst bewerken]

Eenmaal ontstane verwantschapsgroepen kunnen zich verenigen in grotere groepen. Grote bundelingen van zulke groepen worden clans genoemd, die zich vervolgens tot stammen verenigen. Stammen hoeven niet in dezelfde regio te leven om elkaar toch te herkennen als afkomstig van eenzelfde voorvader. Vaak is de gemeenschappelijke voorvader zelfs zover verwijderd dat ze niet meer te herleiden zijn tot een persoon; de gemeenschappelijke voorouder wordt dan een totem.

Van boven naar beneden gerekend, verdelen vele clans zichzelf in steeds kleinere groepen, totdat het niveau van de extended family wordt bereikt. Dit wordt segmentaire lineage genoemd.[3]

Deze organisatievorm komt voor bij de West-Afrikaanse Akan (matrilineair) en de uit Nigeria afkomstige Igbo (patrilineair) en is voortgezet bij de Surinaamse Marrons. Zo hebben de ooms en tantes van moederszijde zeggenschap in het gezin, zijn de oudooms en oudtantes weer supervisor van de onderliggende generaties en is de kapitein (kabiten), het dorpshoofd, tevens verantwoordelijk voor de familie (de lo). Op zijn beurt is de kapitein verantwoording schuldig aan de granman, die hoofd is van de gemeenschap (de nasi).[4]

  • Stipriaan, Alex van & Polimé, Thomas (2009): Kunst van overleven. Marroncultuur uit Suriname, Amsterdam: KIT Publishers, ISBN 9789460220401.
  1. Kunst van overleven, p. 34-37
  2. Buddingh', Hans (1999), p. 162-63. Buddingh' ontleent deze theorie op zijn beurt hoofdzakelijk aan Köbben, A.F.J. (1979): In vrijheid en gebondenheid. Samenleving en cultuur van de Djoeka aan de Cottica
  3. Peter Kloos (1995) Culturele antropologie: een inleiding. p.70
  4. zie: Alex van Stipriaan en Thomas Polimé (red): Kunst van overleven, p.34. KIT Publishers, 2009