Gebruiker:Joerim/experimenteren met evolutie

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Stel dat we onze eigen dieren konden creeëren, voor de toekomst, hoe zouden die er dan uitzien? Als men de regels van evolutie toepast, dan kan het van alles zijn. Om onze kennis te testen hebben wij hier een aantal voorbeelden van hoe deze dieren eruit kunnen zien:

Als we over de toekomst praten, dan praten we heel anders over dingen, dan als we over het heden of het verleden praten. Zo is er in plaats van m.j.g. (miljoen jaar geleden) nu m.j.v.n. (miljoen jaar van nu), dat in miljoenen jaren aangeeft hoever de dieren in de toekomst leven. Ook zijn er natuurlijk nieuwe tijdperken. Hier zetten we ze even op een rijtje:

  • Cenozoïcum (65 m.j.g.)
    • Tertair (65 m.j.g.)
      • Paleoceen
      • Eoceen
      • Oligoceen
      • Mioceen
      • Plioceen
    • Quartair (2.5 m.j.g.)
      • Pleistoceen
      • Holoceen
      • Neoceen
      • Lumoceen
    • Pentair (27 m.j.v.n.)
      • Propoceen
      • Repetoceen
      • Plesioceen
      • Finoceen
  • Neozoïcum (74 m.j.v.n.)
    • Analom
    • Palalom
    • Canolom
    • Plilolom
    • Pleolom
    • Genolom
    • Finolom
  • Exozoïcum
    • Eolocum
    • Neolocum
    • Junolocum
    • Biolocum
    • Neobiolocum
    • Antibiolocum
    • Exobiolocum
    • Finolocum
  • Finozoïcum
    • Dioxeum
    • Litheum
    • Methanium
    • Vulcanum
    • Fineum
  • Neocambrium

We zullen hier vooral naar dieren uit het Cenozoïcum (de tweede helft) en eventueel het Analom kijken.

Helaas is er geen goede aanduider voor de tijd in de taxobox, en het is dan ook om die reden dat er in de taxobox erbij staat 'fossiel voorkomen'. Dit moet maar even genegeerd worden.

Groepenoverzicht[bewerken | brontekst bewerken]

Van onder naar boven:

  • Hydrodelphidae: in het water levende opossums uit Noord-Amerika. Ze verschijnen rond het Midden-Lumoceen en sterven uit in het Vroeg-Propoceen.
  • Sabeltandratten: een groep knaagdieren met grote verscheidenheid. Ze ontstaan rond het Midden-Lumoceen en zijn tot zo'n 34 m.j.v.n. alleen bekend uit Noord-Amerika. Na 34 m.j.v.n. vind men ze ook in Zuid-Amerika. Tot ongeveer halverwege het Finoceen blijft dit het verspreidingsgebied, totdat een plotse verspreiding over de hele wereld zich voordoet. De laatste vormen waren in het Vroeg-Analom in Zuid-Amerika aanwezig. De laatste knaagdieren zijn de Simiorattia, een groep ratten die bijzonder aapachtige kenmerken vertoont, en die zich van de sabeltandratten afsplitste rond 12 m.j.v.n.
  • Renhagedissen: een groep hagedissen met lange poten die hard kunnen rennen. De eerste vormen uit Noord-Amerika lijken op gewone hagedissen en lopen als krokodillen, waaronder enkele aquatische vormen. Rond het Vroeg-Analom verspreiden ze zich naar Zuid-Amerika, waarna ze de niche van de herbivore sabeltandratten opvullen wanneer die uitsterven. Het resultaat van hun enorme bloei is te zien aan het ontstaan van de Gigapodosauria, een gespecialiseerde groep reptielen die uit de renhagedissen zijn geëvolueerd. De renhagedissen kunnen de concurrentie met hun nazaten niet aan en sterven binnen vier miljoen jaar uit.
  • Gigapodosauria: een groep reptielen, gespecialiseerd in rennen, hoewel er ook langnekkige en bepantserde vormen bestaan. Alle vormen zijn herbivoren of omnivoren. Zij ontstonden uit de renhagedissen, waarna zij hun niche overnamen. De meeste soorten zijn grote dieren, vergelijkbaar met prosauropoden.
  • Stekelkrokodillen: de laatste familie van krokodilachtigen, die erg leken op de eerdere Notosuchia. Deze krokodilachigen evolueerden oorspronkelijk uit de alligators, maar namen al gauw een levenswijze op het land aan. De oudste vormen vind men in Noord-Amerika. De laatste vormen sterven halverwege het Analom uit in Zuid-Amerika ten gevolge van klimaatverandering, een tekort aan geschikte prooien en te veel concurrentie met de Monitomammalia. Ze hebben geen verder verspreidingsgebied.
  • Grootbekdolfijnen: vroege verwanten van de chevrotaindolfijnen met een grote kop, enorme achterflippers en geen staart- en rugvin. Ze zijn bekend van Oost-Afrika en Madagaskar, waar ze een tijd lang naast hun verwanten, de chevrotaindolfijnen, leven. Anders dan de laatste hebben zij als groep slechts een korte levensduur en een uiterst beperkte verspreiding. Zij zijn nog zo primitief dat zij nog aan land kunnen gaan, maar dit slechts door middel van op de buik glijdend en wild geflapper van de flippers. Zo kunnen zij prooien aan de oever verassen.
  • Chevrotaindolfijnen: een groep dolfijnachtige dieren die nog in het bezit zijn van twee kleine achterpootjes, hoewel de meeste soorten niet meer het land op kunnen, de Suchocetidae, Serpentocetidae en enkele zeer primitieve vormen daar gelaten. Het zijn viseters die hoge snelheid kunnen halen en een grote variatie aan vormen kennen. Men heeft zo bijvoorbeeld krodilachtige vormen, Basilosaurus-achtige vormen, placodont-achtige vormen, dolfijn-achtige vormen en baleinwalvis-achtige vormen. De oudste vormen komen uit oostelijk Afrika en verspreidden zich daarna naar Madagaskar en uiteindelijk veroverden ze de wereldzeeën. Een uitsterving aan het eind van het Palalom deed hen de das om.
  • Monitherapsida: een groep reptielen uit de Squamata die warmbloedig zijn. Ze kennen een grote variatie aan soorten, waaronder draakachtige, dinosaurusachtige en vogelachtige vormen. De oudste vormen waren nog hagedisachtig. Zij ontstonden uit de krokodilhagedis, waarna ze zich naar Zuid-Amerika verspreidden. Ze waren extreem succesvol, totdat ze competitie van hun nazaten, de Monitomammalia kregen. De laatste monitherapsiden leefden echter nog een tijd lang naast de Monitomammalia. De laatste vormen stierven in het Laat-Analom uit ten gevolge van concurrentie van de Monitomammalia en klimaatverandering.

Haaientandopossum[bewerken | brontekst bewerken]

Haaientandopossum
Fossiel voorkomen: Laat-Lumoceen tot Vroeg-Propoceen (26-29 m.j.v.n)
Joerim/experimenteren met evolutie
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Mammalia (Zoogdieren)
Infraklasse:Metatheria (Buideldieren)
Orde:Didelphimorphia (Opossums)
Familie:Hydrodelphidae
Geslacht
Hydrodelphis
Portaal  Portaalicoon   Biologie
De Virginiaanse opossum, de nauwste levende verwant van de hydrodelphiden.

De haaientandopossum, ook wel Hydrodelphis genoemd, is een geslacht van piscivore opossums uit de Hydrodelphidae. Het geslacht telt slechts één soort, Hydrodelphis carcharodontiformes, wiens naam letterlijk water-opossum met haaientand-vormen betekent. De soort kent drie ondersoorten:

  • Hydrodelphis carcharodontiformes borealis; deze ondersoort komt alleen op Phitonia en Tropeionia (de noordelijkste eilanden waarop de haaientandopossum voorkomt) voor, voor de kust van North Carolina. De ondersoort komt zelden of vrijwel nooit aan het vaste land.
  • Hydrodelphis carcharodontiformes floridensis; deze ondersoort komt aan de kust en mangrovegebieden van het Alabama-schiereiland, Florida (inclusief de eilanden), South-Carolina en het zuiden van North-Carolina voor.
  • Hydrodelphis carcharodontiformes tianhuonensis; deze ondersoort kan in de Tianhuona-delta en de omliggende mangrove worden gevonden. In kleine gebieden leeft hij naast de H. c. floridensis, maar deze ondersoort komt niet naar de Tianhuona-delta om te vissen, maar gaat in plaats daarvan gewoon naar de zee.

De ondersoorten kunnen onderscheiden worden door kleine verschillen in gebit en de grijsheid van de vacht. De nauwste nu levende verwant van de haaientandopossum is de Virginiaanse opossum.

Anatomie en morfologie[bewerken | brontekst bewerken]

De haaientandopossum is genoemd naar zijn tanden, een van zijn belangrijkste kenmerken. Anders dan hedendaagse opossums, zijn de tanden van alle Hydrodelphidae slecht onder te verdelen in snijtanden, hoektanden en kiezen. Het enige verschil tussen de tanden en de kiezen is, is dat de kiezen ietwat stomper zijn dan de tanden, en wat meer naar binnen gericht staan. De snijtanden en hoektanden zijn tot wel 2 centimeter lang en zeer scherp. Hiermee kan de opossum niet erg zware verwondingen toedienen aan het slachtoffer, maar de opossum heeft het vooral gemunt op plekken waar de bloedvaten van prooidieren dicht op de huid liggen. Een flinke houw van de kop met de scherpe tanden is vaak voldoende om kleine prooien dood te laten bloeden.

De kop van de haaientandopossum is slanker dan die van de Virginiaanse opossum, zodat het dier meer gestroomlijnd is. De nek van de haaientandopossum was ook een stuk langer en was ook zeer beweegelijk. De neusgaten kunnen gesloten worden en de snorharen zijn erg lang. Deze kunnen trillingen in het water opnemen, wat helpt bij het jagen in troebel water. De oren zijn klein en worden vaak plat op de kop gelegd. Zo worden de oorgaten bedekt en loopt er geen water in. De kaakspieren zijn erg klein omdat de haaientandopossum vooral de scherpe tanden gebruikt om te doden en daarom niet veel kaakspieren nodig heeft.

De voorpoten lijken veel op die van een zeeotter en worden plat langs het lijf gehouden tijdens het zwemmen. Aan de poten zitten opvallend grote klauwen. Niet alleen zijn deze handig bij het eten van glibberige vis, ze worden ook gebruikt als houvast in bomen, aangezien de opossum vaak in mangrovegebied komt en dat bij hoog tij de bomen de enige manier zijn om uit het water te komen. Verder worden ook de jongen in de bomen grootgebracht. De achterpoten zijn voorzien van grote zwemvliezen en bevatten kleinere klauwen dan de voorpoten. De staart is kort en gespierd met een kleine horizontale afplatting aan het einde. Aangezien de opossum een buideldier is, zit er bij het vrouwtje een kleine buidel op de buik.

Aangezien de opossum zijn prooi niet kan kauwen, moet hij deze in zijn geheel doorslikken. Daarom is het zuur in de maag zeer krachtig. De opossum slikt geen stenen door die helpen bij de vertering, omdat dat bij vis weinig helpt en bovendien de tanden kan beschadigen, waardoor deze hun scherpheid verliezen.

De haaientandopossum heeft een dunne vacht die veel lijkt op die van de zeeotter en, indien droog, zeer zacht aanvoelt. De opossum is grotendeels wit of lichtgrijs in kleur, hoewel er over de rug een zwarte streep loopt. De opossum is ongeveer 1 meter lang. Hij is warmbloedig en de verschillen tussen mannetjes en vrouwtjes zijn, apart van de buidel, bijna niet te zien. De longen van de opossum zijn niet aangepast aan het lang inhouden van de adem. Omdat de opossum slechts zo'n vier minuten zijn adem in kan houden komt het wel eens voor dat exemplaren die verstrikt raken in het kelpwier zich niet snel genoeg kunnnen bevreiden en daarom verdrinken.

Verspreiding en leefomgeving[bewerken | brontekst bewerken]

28 m.j.v.n., waarin de haaientandopossum het weidst verspreid was, liggen de continenten heel anders. Een deel van Louisiana is weggedreven naar Alabama en is daar een schiereiland van geworden. Ook hebben zich voor de kust van Florida en het zuidelijke deel van North-Carolina een aantal eilandjes gevormd. Verder zijn er in Alabama, Florida en South-Carolina een aantal grote meren ontstaan.

De verspreiding van de haaientandopossum is op het zuidelijkste punt in Zuid-Florida, terwijl de noordelijkste populaties gevonden worden voor de noordkust van Phitonia, het éénna grootste eiland voor de kust van North-Carolina. De haaientandopossum komt op vrijwel alle eilanden voor. Verder wordt hij ook gevonden in de kustlijn van West-Florida tot het zuiden van North-Carolina. Op het schiereiland van Alabama wordt het dier slechts op de oostelijke en zuidelijke kustlijn gevonden.

Omdat de haaientandopossum het meest gevonden wordt op de grens van het enorme mangrove gebied dat zich in het Laat-Lumoceen en het Vroeg-Propoceen langs de kust van Virginia tot Midden-Brazilië uitstrekt, en de reusachtige kelpwouden die zich eveneens zeer ver langs de kustlijn uitstrekken, is de habitat zowel in zee, als op het land. De kelpwouden strekken zich slechts enkele honderden meters in zee uit, terwijl de mangrovewouden zich op sommige plekken tot tientallen kilometers diep in het land uitstrekken. Zolang er mangrove of kelpwouden zijn voelt de opossum zich goed thuis. Dit betekend dat slechts in enkele gevallen opossums ver genoeg de zee op zwemmen om de eilanden die voor de kust liggen te bereiken. Dit was waarschijnlijk het geval bij sommige eilandpopulaties.

De haaientandopossum komt in de meeste gevallen niet voor in de meren, maar de Tianhuona-delta vormt een uitzondering. Dit was ooit een groot meer in Florida, maar staat, doordat het zo dicht bij de kust licht, over 28 miljoen jaar op meerdere plaatsen in verbinding met de zee. Het meer bevind zich namelijk diep in het mangrovegebied. Het water dat er oorspronkelijk was, was zoet, maar de mangrove voerde zout water aan, waardoor het water nu brak is. Het water is net zout en diep genoeg om kelpwouden te herbergen. Deze strekken zich uit over het hele meer, aangezien dit op het diepste punt 56 meter diep is. Het meer is echter groot genoeg om voor jachtgronden van de visetende haaientand opossums te zorgen. Hier leven echter hele andere vissen dan in de zee en de ondersoort die hier vist is kleiner en gespecialiseerd op een ander eetpatroon.

Ecologie[bewerken | brontekst bewerken]

De noordelijke haaientandopossum (H. c. borealis) leeft op een eiland en heeft uitsluitend te maken met eilandfauna. Hoewel deze soort in zee grotendeels met de zelfde dieren leefde als de gewone haaientandopossum (H. c. floridensis), was het in de mangrovebossen anders. Hier leefde hij samen met een groot aantal vissen waaronder een aalachtige haring die uitsluitend op Tropeionia wordt gevonden. Deze was ongeveer 1 tot anderhalve meter lang en was daarom geen geschikte prooi, maar eerder een bedreiging voor de jongen. Ook leven er op beide eilanden roggen. Van Phitonia zijn 3 soorten bekend, van Tropeionia 4.

Amfibieën worden echter niet gevonden, maar reptielen wel. Op beide eilanden vind men verschillende soorten boombewonende hagedissen waarvan enkele ook van het vaste land van North- en South-Carolina bekend zijn. Verder vindt men op Tropeionia een zwemmende skink van een 60 centimeter lang. Het dier wordt Aquoscinus macros genoemd. Op Phitonia vindt men een kleinere, 35 centimeter lange variant, Aquoscinus robustus. Op Tropeionia vindt men ook één soort krokodil, Mesocrocodylus magnodon. Het is de enige krokodil die 28 m.j.v.n. gevonden wordt in Noord-Amerika, hoewel deze vroeger in grotere aantallen in Noord-Amerika voorkwamen. Alligators zijn er in grote aantallen voor in de plaats gekomen, maar op Tropeionia hebben zij de krokodillen nog niet verdreven. Waarschijnlijk omdat alligators geen zout water kunnen verdragen. Mesocrocodylus magnodon kan dit echter wel en zwemt soms een eind de zee op. Heel zelden gebeurt het dat een krokodil op Phitonia of het vaste land komt, hoewel dit in het verleden op Phitonia vaker geresulteerd heeft in kleine krokodillenpopulaties. Het eiland kent ook een kleine variateit aan schildpadden, zowel zeeschildpadden als zoetwaterschildpadden (waarvan de meeste soorten ook op het vaste land te vinden zijn). Het gebeurt vaker dat zeeschildpadden de mangrove op zwemmen op zoek naar voedsel. Dit heeft bij sommige soorten geresulteerd in kleine populaties op en rond het eiland. Er is ook een soort bijtschildpad bekend van Phitonia, Morsuochelys scutoides.

Beide eilanden kennen een zeer rijke vogelfauna, met meerdere soorten futen, duikers, ooievaars, zwaluwen, kolibries, meeuwen, parkieten, hoenders en zeer veel soorten eendachtigen en zangvogels. Van Phitonia alleen al kent men 34 soorten zangvogels, van Tropeionia wel 46. Op Phitonia zijn 21 soorten eendachtigen bekend, op Tropeionia slechts één meer. Onder de eendachtigen bevinden zich een boombewonende eend, een niet-vliegende duikgans en een roofeend, een van de weinige rovende vogels op de eilanden.

De zoogdierfauna is minder apart en bestaat vooral uit vleermuizen, verschillende soorten muizen en ratten, een kleine soort insectivoor en de noordelijke haaientandopossum. Alle soorten zoogdieren zijn groot genoeg om een goede prooi te vormen voor de noordelijke haaientandopossum.

De gewone haaientandopossum leeft in een heel andere omgeving dan de noordelijke haaientandopossum. De gewone haaientandopossum komt vaker in zee, daarom beschrijven we ook alleen bij deze ondersoort de zeefauna waarmee hij samenleefde, die overigens grotendeels hetzelfde was als die van de noordelijke haaientandopossum. De gewone haaientandopossum kwam zeer zelden in contact met de noordelijke haaientandopossum aangezien ze op andere landdelen leefden. Bovendien zitten er tussen Tropeionia en het vasteland van North-Carolina een aantal kilomers van open zee.

De gewone haaientandopossum heeft in de mangrove te maken met verschillende soorten roggen, verschillende soorten palingen en een zoetwater-platvis. Ook vind men er verschillende kleine soorten maanvissen die zich hebben aangepast aan het brakke water. Daarnaast leeft er een dier dat naar de naam zandvis (Megadontopisco kooluensis) luistert. Deze bijna twee meter lange vis is zeer afgeplat en graaft zich in op de bodem, waarna slechts een plaar wier-achtige uitsteeksels te zien zijn en de staartvin, die nog deels boven het zand uitsteekt. Als men goed kijkt, kan men wellicht de ogen onderscheiden, die loeren naar eventuele prooi. Een kleine haaientandopossum is een goede prooi voor deze enorme vis. Verder ziet men ook twee soorten zoetwaterhaaien, de aalhaai (Macrocanthus longus) en de draakhaai (Brevicanthus dracopteryx). De aalhaai is een ongeveer 1 meter lange predator van kleine dieren met een aalachtige vorm. De draakhaai lijkt op de makreelhaai, en is ongeveer 250 centimeter lang. Toch zien de makreelhaai en de draakhaai er anders uit. De draakhaai heeft grotere tanden en een stompere neus, maar het grootste verschil zijn de zeer opvallende borstvinnen, die zeer groot zijn (tot 60 centimeter) en lijken op de vleugels van een draak, waar de naam naar refereert.

Ook op het vasteland komen er in de mangrove geen amfibieën voor, met uitzondering van de zoutkikker (Neopararana thalattabitensis), een grote soort kikker met zeer lange achterpoten met grote zwemvliezen tussen de lange tenen en een extra dikke huid, die bestand is tegen het zoute water. De naam zoutkikker refereert naar het feit dat het een van de weinige amfibieën uit de geschiedenis van het leven is, die zout water kan verdragen. De kikker blijft echter in het brakke water van de mangrove, waar het zoutgehalte nog vrij mild is. In water waar het zoutgehalte hoger is dan in de zee, kan de kikker niet leven. De zoutkikker komt sowieso niet graag in de zee, niet alleen vanwege het zoute water, maar ook omdat daar veel grote dieren leven die de kikker als voedsel zien en omdat de zee weinig te eten biedt voor de kikker. De kikkers huid scheidt een dunne laag prikkende stof af, die roofdieren afschrikt. Het is niet giftig, maar zorgt ervoor dat de meeste roofdieren, waaronder ook de haaientandopossum, liever op zoek gaan naar een andere prooi. Het is echter geen garantie dat de kikker nooit ten prooi valt aan andere dieren. In tijden van schaarste zullen de meeste dieren de kikker toch opeten, als ze de kans krijgen, terwijl andere dieren, zoals de zandvis, de kikker in één hap naar binnen zuigen, en de stof op de huid van de kikker niet eens opmerken.

Reptielen komt men in grote getale tegen op het vaste land. Op het land zijn de zoogdieren nog volop aan de macht en hebben vele niches bezet, waaronder sommige die voorheen aan de reptielen toebehoorden. De krokodilachtigen worden vertegenwoordigd door twee soorten alligators. Normaal kunnen alligators geen zout water verdragen, maar deze twee soorten (Neoalligator micros en Neoalligator macrocranius) hebben het vermogen ontwikkeld om lage zoutgehalten te verdragen. Ze worden alleen gevonden in brak water en kunnen de grote zoutgehaltes van het zeewater niet verdragen. N. micros is slechts zo'n 120 centimeter lang, terwijl N. macrocranius wel drie meter lang kan worden. Verschillende soorten zoetwaterschildpadden kunnen gevonden worden in de mangrove, terwijl men hier ook zeeschildpadden tegenkomt. Deze zijn een heel gewoon gezicht hier, net als andere zeedieren, waaronder de eerder genoemde haaien, roggen en platvissen.

Zoogdieren zijn niet talrijk, hoewel men verschillende soorten apen aantreft, die van oorsprong uit Zuid-Amerika komen, en een andere speciale boombewoner, een wasbeerachtige, speciaal aangepast aan het leven in de bomen, maar ook goed in zwemmen. Neocyon microcarnivoris, zoals het dier heet, eet zowel insecten als kreeftachtigen, waterslakken of vis. Soms slaapt hij in verlaten nesten van haaientandopossums. Het dier is ongeveer 70 centimeter lang en is makkelijk weg te jagen. Omdat het zo'n goede klimmer is vormt dit dier echter een van de grootste bedreigingen voor de jongen. Verder zien we nog een andere bedreiging voor de jongen, een grote boombewonende rat (Megarattomys floridensis) die in de verlaten holen van vogels verblijft, maar ook de verlaten nesten van haaientandopossums. Het is een van de weinige knaagdieren die een solitair bestaan leidt en in plaats van een herbivoor is Megarattomys een predator die het vooral voorzien heeft op jonge vogeltjes, maar vaak gevaarlijk dicht in de buurt komt van de jonge haaientandopossums, en soms een aanval duft te doen, vaak met succes. Megarattomys behoort tot een nieuwe groep ratten die vele omnivoren bevat en wijdverspreid is over zowel Noord- als Zuid-Amerika tegen het Laat-Propoceen, de sabeltandratten. Deze groep heeft de hoektanden weer teruggeëvolueerd, met zo de mogelijkheid tot een hypercarnivoor bestaan, hoewel tot nu toe de 50 centimeter lange Megarattomys een van de weinige is die dit gelukt is. In de verdere toekomst zal deze groep de enkele enorme terrestrische en aquatische vormen voortbrengen. Nog vele vormen zullen zich eerst nog vormen, zoals hert-achtige, paard-achtige, cavia-achtige, bever-achtige, doejong-achtige en hypercarnivore vormen, zoals Megarattomys, voordat ze uiteindelijk uitsterven. Als een van de weinige zoogdiergroepen overleven ze tot diep in het Analom totdat veranderingen in het klimaat die het einde van het Analom inluiden de laatste vormen de das om doet. Nog voor het einde van het Analom zijn de laatste vormen van de aardbodem verdwenen.

De vogelfauna is, op de niet-vliegende vogels na, zo goed als hetzelfde als op Phitonia en Tropeionia. Een opmerkelijke vogel is echter een niet vliegende soort fuut (Megahydrornis piscivoris). Deze enorme vogel (tot wel 1.5 meter hoog, wanneer staand) is voor veel dieren in het mangrovegebied een te grote prooi. Zelfs Neoalligator macrocranius pakt meestal de jongen. Een aanval op een volwassen individu komt zeer zelden voor. Voor veel andere niet-vliegende vogels is de mangrove ongeschikt gebied om te leven. Tijdens een mini-ijstijd in het Laat-Neoceen kwamen pinguins zo ver noordelijks voor, dat ze directe concurrenten van de vroege hydrodelphiden waren. Het gevolg hiervan is dat de pinguins nu ook op de noordpool zeer talrijk zijn, evenals noordelijke delen van Canada en Rusland. Onder de poolcirkel komen echter weinig soorten pinguins nog voor, omdat het klimaat in het Laat-Lumoceen en het Vroeg-Propoceen veel warmer is dan nu, het gevolg van vele vulcanische activiteit.

Levenswijze[bewerken | brontekst bewerken]

De haaientandopossum is een waterdier dat goed kan zwemmen, maar verassend genoeg ook veel tijd op het land doorbrengt, op zijn minst 50 procent. De haaientandopossum overnacht bijvoorbeeld al op het land. Met hulp van de uitzonderlijk lange klauwen aan de voorpoten kon de opossum in bomen klimmen voor de nacht. Omdat de mangrovebomen met hun wortels in het water staan kan de haaientandopossum meteen vanuit het water, de boom in klimmen. De haaientandopossum kon niet aan zijn staart in de boom hangen, deze was daar veel te zwak en bovendien ongeschikt voor. Het dier bouwde daarom een eenvoudig nest van middelgrote takken en grote bladeren die het dier vond. Het bracht dan de nacht door in het nest, dat het dier daarna verliet om overdag te gaan vissen. Als de dagelijkse vangst was binnengehaald, keerde de opossum terug naar de veilige gronden van de mangrove. Vaak keert een opossum terug naar dezelfde boom, maar het komt ook vaker voor dat de boom na het terugkeren van de jacht bezet is door een andere haaientandopossum of een ander boombewonend dier, zoals een boomeend (Meganatus socialis). De opossum zal dan een ander nest moeten zoeken of een nieuwe maken. Om slijtage van tanden en klauwen en verwondingen in het algemeen te voorkomen zal er niet om een rustplaats gevochten worden, tenzij de opossum jongen heeft (zie meer hierover bij 'Zorg voor de jongen'). Verwondingen kunnen voor de opossum vaak fataal zijn, omdat deze het snelle zwemmen hinderen. Bovendien is het zoute water op de bloedende wond slecht. Slijtage kan het klimvermogen verhinderen. Slijtage van de tanden zorgt ervoor dat de opossum meer energie moet steken in het doden van zijn prooi.

Na de jacht rust de opossum vaak uit bij laagtij door in de zon te gaan liggen en op te drogen en warm te worden. Dit doen opossums in grote getale bij laagtij. De opossum heeft echter moeite om op het land te komen, aangezien zijn poten vooral aangepast zijn voor klimmen en zwemmen. Met de scherpe klauwen heeft hij geen grip op het zand, dat wegglijd. De opossums poten zijn niet geschikt om te lopen en kunnen weliswaar slepen en trekken, maar geen gewicht dragen, omdat ze dan in elkaar zullen klappen. De gewrichten zijn niet tegen het lichaamsgewicht bestand. De haaientandopossum is veel zwaarder in vergelijking tot zijn lengte dan de Virginiaanse opossum van vandaag de dag, omdat het water het meeste van zijn gewicht draagt als hij zwemt. Als de opossum in de zon ligt te rusten gaan er soms uren voorbij. Als het hoogtij weer terugkeert gaan de meeste opossums weer op jacht of naar hun boom toe.