Ongeluk in de Djatlovpas

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Het ongeluk in de Djatlovpas deed zich voor in de nacht van 2 februari 1959 aan de oostkant van de Cholattsjachl (Wogoels voor Dode berg) in het noordelijke Oeralgebergte.

De bergpas waar het ongeluk plaatsvond werd later naar de groepsleider Igor Djatlov vernoemd.

Het ontbreken van externe getuigen, de omstandigheden waarin het ongeluk plaatsvond en de journalistieke onderzoeken naar de dood van de klimmers hebben tot veel speculatie geleid.

Achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

In Oblast Sverdlovsk, het huidige Jekaterinenburg, kwam een groep van acht mannen en twee vrouwen samen voor een geplande skitrip. De meeste groepsleden waren studenten of alumni van het toenmalige Polytechnisch instituut van de Oeral (UPI), nu bekend als de Staats-Technische Universiteit van de Oeral. De groep werd geleid door de 23-jarige Igor Djatlov. De groep bestond uit:

  • Igor Aleksejevitsj Djatlov
  • Zinaida Aleksejevna Kolmogorova
  • Loedmila Alexandrovna Doebinina
  • Aleksandr Sergejevitsj Kolevatov
  • Roestem Vladimirovitsj Slobodin
  • Joeri Aleksejevitsj Krivonisjenko
  • Joeri Nikolajevitsj Dorosjenko
  • Nikolaj Vladimirovitsj Thibeaux-Brignolles
  • Aleksandr Aleksandrovitsj Zolotarjov
  • Joeri Jefimovitsj Joedin

Het doel van de expeditie was om de berg Otorten te bereiken, die ongeveer 10 km ten noorden van de plaats van het ongeluk ligt. De route werd rond de tijd van het voorval als 'Categorie III' bestempeld, de moeilijkste categorie. Alle groepsleden hadden voldoende ervaring met het afleggen van lange skitrips en bergexpedities.

De groep reisde op 25 januari met de trein naar Ivdel, een centraal gelegen stad in de noordelijke provincie Oblast Sverdlovsk. Vervolgens reden ze met een vrachtwagen naar Vizjaj, de diepst in het noorden gelegen en tevens laatste bewoonde nederzetting. Vanuit daar begonnen ze twee dagen later hun beklimming naar de Otorten-berg. De volgende dag moest groepslid Joeri Joedin wegens gezondheidsredenen terugkeren.[1] Bijgevolg waren er nog maar negen klimmers.

Dagboeken en camera’s die in hun laatste kamp werden gevonden maakten het mogelijk de weg die de groep vanuit dat kamp had afgelegd na te trekken. Op 31 januari bereikten ze de grens met het hoogland en bereidden ze zich voor op de beklimming. In een bebost dal bouwden ze een opslagplaats voor levensmiddelen en uitrusting die ze op de terugweg nodig zouden hebben. De volgende dag (1 februari) begonnen ze aan de oversteek van de bergpas. Vanwege een verminderd zicht veroorzaakt door slechte weersomstandigheden raakte de groep uit de koers en belandde te diep richting het westen van de Cholattsjachl. Toen de groepsleden dit opgemerkt hadden, besloten ze aan de berghelling een kamp op te slaan.

Zoektocht[bewerken | brontekst bewerken]

Voorafgaand aan de expeditie had Djatlov beloofd een telegram naar hun sportvereniging te sturen zodra de groep terug in Vizjaj was aangekomen. Het bericht werd ten laatste op 12 februari verwacht. Omdat Djatlov echter Joedin op de hoogte had gesteld van een mogelijke vertraging van het telegram, werd er na 12 februari niet direct actie ondernomen. Vertragingen van een aantal dagen waren namelijk gebruikelijk bij zulke expedities. Pas toen de verwanten van de klimmers een reddingsactie eisten, stuurde het hoofd van het instituut op 20 februari een groep vrijwillige studenten en leerkrachten uit.[1] Op een later tijdstip raakten ook het leger en de politie bij de zoektocht betrokken. Zij zetten vliegtuigen en helikopters in om de expeditie op te sporen.

De vernielde tent in de staat waarin de reddingsploeg hem aantrof op 26 februari 1959.

Op 26 februari vond men de verlaten en zwaar beschadigde tent aan de Cholattsjachl. Een spoor van voetafdrukken leidde naar de grens van een nabijgelegen bos. Na 500 m was het spoor echter door sneeuw bedekt. Aan de bosrand vond de reddingstroep de overblijfselen van een vuur en de lichamen van Krivonisjenko en Dorosjenko onder een grote dennenboom. Ze waren beiden blootsvoets en droegen enkel ondergoed. Tussen de boom en het kamp werden nog de lichamen van Djatlov, Kolmogorova en Slobodin gevonden. Men vermoedde dat ze op de terugweg naar het kamp waren.[1] De lijken werden afzonderlijk gevonden met een afstand van respectievelijk 300, 480 en 630 m van de dennenboom.

De zoektocht naar de vier overgebleven klimmers nam meer dan twee maanden in beslag. Op 4 mei werden hun lichamen gevonden onder een vier meter dikke sneeuwlaag in een ravijn in het bos op 75 meter afstand van de dennenboom.

Onderzoek[bewerken | brontekst bewerken]

Onmiddellijk na de vondst werd een gerechtelijk onderzoek ingesteld naar de eerste vijf slachtoffers. Uit de lijkschouwing kwam naar voren dat de lichamen geen dodelijk letsel vertoonden, waardoor men tot de conclusie kwam dat ze allen door onderkoeling waren gestorven. Slobodin had een kleine barst in zijn schedel die echter geen dodelijke verwonding kon zijn geweest.

De lijkschouwing van de vier die in mei werden gevonden gaf daarentegen een ander beeld weer. Drie lijken vertoonden zware verwondingen: dat van Thibeaux-Brignolle had zware schedelbreuken en de lijken van Doebinina en Solotarev vertoonden zwaar borstletsel. Volgens Dr. Boris Vozrozjdenny moest de kracht die deze verwondingen veroorzaakt had erg groot zijn geweest. Hij vergeleek het met de kracht van een auto-ongeluk. Opvallend was het ontbreken van uitwendig letsel, waardoor het leek alsof de lijken door hoge druk verminkt waren. Bovendien ontbrak de tong van Doebinina.[1] Aanvankelijk werd er gespeculeerd dat de inheemse Mansi-bevolking de groep misschien had aangevallen en om het leven gebracht. Het onderzoek wees echter uit dat de omstandigheden van hun dood deze theorie niet onderbouwden: enkel de voetafdrukken van de klimmers waren zichtbaar en er waren geen tekenen van geweld.[1]

Ondanks de zeer lage temperaturen (ca. −25 tot −30 °C) en de sterke wind waren de slachtoffers schaars gekleed. Sommigen hadden slechts één schoen aan, terwijl anderen geen schoenen of enkel sokken droegen.[1] Anderen droegen afgescheurde stukken kleding van medeklimmers die reeds gestorven waren. De aannemelijkste verklaring is echter het zogenaamde ‘paradoxaal uitkleden’,[2] dat zich bij tot 25% van de sterfgevallen door hypothermie voordoet. Het ontstaat meestal bij middelmatige tot zware hypothermie, wanneer de persoon gedesoriënteerd en verward is. Hierdoor kan het zijn dat de persoon in kwestie zich uitkleedt, wat op zijn beurt leidt tot een toename van warmteverlies.

In de nog overgebleven delen van de toenmalige onderzoeksrapporten wordt het volgende bepaald:

  • Zes groepsleden stierven aan onderkoeling en drie groepsleden aan dodelijke verwondingen.
  • Er waren geen aanwijzingen dat er zich naast de negen klimmers andere mensen in de buurt van de Cholattsjachl bevonden ten tijde van het ongeluk.
  • De tent werd van binnen uit opengesneden.
  • De slachtoffers stierven zes tot acht uur na hun laatste maaltijd.
  • Sporen bij het kamp toonden aan dat alle personen het kamp uit eigen overweging te voet verlaten hadden.
  • Volgens Dr. Boris Vozrozjdenny waren de dodelijke verwondingen van de drie lijken niet door mensen veroorzaakt "omdat de kracht van de schokken te sterk was en geen weke delen beschadigd waren." Hierdoor werd de theorie van een mogelijke Mansi-aanval verworpen.[1]
  • Forensische onderzoeken toonden een grote hoeveelheid radioactieve besmetting van de kleding van een aantal slachtoffers aan.[1] Vermoedelijk ontstond deze radioactiviteit pas op een later tijdstip, gezien hiervan geen vermelding bestond in eerdere verslagen.[1]

Het eindoordeel was dat alle groepsleden door een "overheersende, onbekende kracht" gestorven waren. Het gerechtelijk onderzoek werd in mei 1959 officieel beëindigd vanwege "het ontbreken van een schuldige partij". De processtukken werden in een geheim archief opgeborgen en de fotokopieën, waarvan een aantal pagina’s ontbrak, werden pas in de jaren 90 beschikbaar gesteld.[1]

De toegang tot het gebied werd tot drie jaar na het ongeluk versperd.[1]

Joeri Joedin, de enige overlevende van de expeditie, zei later in een interview: "Als ik de mogelijkheid had om God één enkele vraag te stellen, dan zou dat zijn: 'Wat is er die nacht met mijn vrienden gebeurd?'"

Controverses over de onderzoeken[bewerken | brontekst bewerken]

Een aantal onderzoekers wijst op volgende ontbrekende feiten die door functionarissen wellicht over het hoofd gezien of opzettelijk genegeerd werden:[3][4]

  • Na de begrafenissen gaven verwanten van de slachtoffers aan dat de huid van de slachtoffers er opvallend oranje uitzag en dat hun haar volledig grijs was.[1]
  • Een voormalig opsporingsambtenaar zei in een privé-interview dat zijn dosimeter een hoog stralingsgehalte aantoonde rond de Cholattsjachl en dat dit de oorzaak was van de radioactiviteit die bij de kledingstukken gemeten werd. De bron van de straling werd echter niet gevonden.[1]
  • Een andere groep bergbeklimmers, die zich ca. 50 km ten zuiden van de plaats van het ongeluk bevond, zag in de nacht waarop het ongeluk plaatsvond merkwaardige oranjekleurige bollen aan de noordelijke hemel. Tussen februari en maart 1959 werden gelijksoortige ‘bollen’ in Ivdel en aangrenzende gebieden door verschillende, afzonderlijke ooggetuigen waargenomen, waaronder de meteorologische dienst en het leger.
  • In een aantal berichten wordt gesproken over de aanwezigheid van een grote hoeveelheid schroot in het betreffende gebied, wat leidde tot speculaties dat het leger het gebied in het geheim gebruikte en dit in de doofpot wilde stoppen.[1]

Receptie door literatuur, film en media[bewerken | brontekst bewerken]

In 1967 publiceerde auteur en journalist Joeri Jarovoj de door het ongeluk geïnspireerde roman De hoogste moeilijkheidsgraad (Высшей категории трудности).[5] Jarovoj maakte deel uit van de zoektocht naar de groep en was fotograaf bij de zoektocht en het onderzoek. Omdat het boek ten tijde van de Sovjet-Unie geschreven werd, werden de details van het ongeluk geheimgehouden en vermeed Jarovoj het publiceren van door de overheid verboden gegevens. Het boek romantiseert het ongeluk en heeft een veel optimistischer einde dan de werkelijke gebeurtenissen: enkel de groepsleider werd dood teruggevonden. Collega’s van Jarovoj zeiden dat hij twee andere versies van de roman had opgesteld die beiden door de censuur afgekeurd werden. Na de dood van Jarovoj in 1980 zijn al zijn archieven inclusief foto’s, dagboeken en manuscripten verdwenen.

In 1990 werden bepaalde details van de tragische gebeurtenis openbaar gemaakt door middel van publicaties van Sverdlovsks regionale pers. Journalist Anatoli Goesjstsjin was een van de eerste auteurs van dergelijke publicaties. Hij meldde dat de politie hem bijzondere toestemming had gegeven om de originele processtukken te bestuderen en zijn bevindingen te publiceren. Het viel hem echter op dat bepaalde pagina’s ontbraken, evenals een mysterieuze ‘enveloppe’ die vermeld werd in de materiaallijst. In dezelfde periode werden fotokopieën uit bepaalde processtukken verspreid onder andere onofficiële onderzoekers.

Goesjstsjin vatte zijn onderzoek samen in het boek “De prijs van het staatsgeheim – negen levens” (Цена гостайны - девять жизней)[4]. Een aantal onderzoekers bekritiseerde de roman vanwege de sterke nadruk op de speculatieve theorie van een ‘Sovjet-Russisch geheim wapen’. Toch wist deze publicatie een grote interesse op te wekken. Veel van degenen die 30 jaar lang gezwegen hadden lieten zich op dat moment uit over dit thema en brachten nieuwe feiten aan het licht. De voormalige politieagent Lev Ivanov, die het officiële onderzoek in 1959 gevoerd had, was een van hen. In 1990 publiceerde hij een artikel[6] met de bekentenis dat het toenmalige onderzoeksteam geen rationele verklaring voor het voorval had. Nadat het team “vliegende bollen” gezien had, kreeg hij van regionale hoogwaardigheidsbekleders het directe bevel om het onderzoek te staken en het materiaal geheim te houden. Ivanov gelooft persoonlijk in een paranormale verklaring van het voorval, meer bepaald UFO’s.

In 2000 produceerde een regionale televisiezender een documentaire met als titel De Djatlovpas.[7] Met hulp van de filmcrew publiceerde Anna Matvejeva, een schrijfster uit Jekaterinenburg, een roman met dezelfde titel. Het boek bestaat voor een groot deel uit uitgebreide citaten uit de officiële processtukken, dagboeken van de slachtoffers en interviews met onderzoekers. Het boek gaat over een vrouw die het ongeluk in de Djatlovpas probeert op te lossen.

Met steun van de Staats-Technische Universiteit van de Oeral in Jekaterinenburg werd de Djatlov-stichting opgericht. De stichting wordt geleid door Joeri Koentsevitsj, een goede vriend van Igor Djatlov en lid van het onderzoeksteam. De stichting probeert de hedendaagse Russische autoriteiten ervan te overtuigen de zaak opnieuw te openen en is verantwoordelijk voor de instandhouding van het ‘Djatlov-museum’.

In februari 2012 werd bekendgemaakt dat er een speelfilm over het ongeluk gepland stond. De Amerikaans-Russische coproductie kwam uit in 2013 onder de titels 'The Dyatlov Pass Incident' en 'Devil's Pass',[8] met Aleksandr Rodnjanski als producent van de film en Renny Harlin als regisseur.[9] Deze horror/sci-fi-film vertelt het verhaal van zes studenten uit Oregon die de expeditie achternagaan om te weten te komen wat er is gebeurd met de expeditie van Djatlov, waarover ze een documentaire maken. Het betreft een combinatie van nieuwsfragmenten over de verdwijning van de vijf studenten en video's door de studenten zelf gefilmd.

In 2018 verscheen de roman Roza van de Nederlandse auteur Olivier Willemsen gebaseerd op het ongeluk.