Naar inhoud springen

Sint-Jacobsabdij van Luik

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Robbot (overleg | bijdragen) op 9 feb 2020 om 16:46. (Robotgeholpen oplossing voor doorverwijzing: Compostella - Koppeling(en) gewijzigd naar Santiago de Compostella)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
Voormalige Sint-Jacobsabdij met rechts de Maas
Graf van Balderik van Loon, prins-bisschop en stichter van de abdij
Relikwie van de twee Jacobussen

De Sint-Jacobsabdij (25 april 1016 – 25 november 1797) in Luik was een abdij van benedictijnen (1016-1785) en, voor een korte tijd, een kanunnikenhuis (1785-1797).[1] De abdij was toegewijd aan Jacobus de Mindere. In 1477 werd er de Vrede van Sint-Jacobus gesloten tussen het prinsbisdom Luik en de Bourgondische Nederlanden.

Van de abdij rest enkel de kerk: de Sint-Jacob-de-Minderekerk.

Historiek

Benedictijnen

Prins-bisschop Balderik van Loon wou iets doen om het moraal van de troepen van Loon en Luik op te beuren. De troepen hadden in 1013 een bloedige nederlaag geleden in de Slag bij Hoegaarden tegen het oprukkende graafschap Leuven. Daarom stichtte Balderik een abdij van benedictijnen in Luik. Op de zuidoostelijke hoek van het eiland in de Maas, destijds beschreven als een wildernis, legde hij de eerste steen op 25 april 1016. De beschermheilige van de abdij was Jacobus de Mindere. De abdij startte met 23 monniken. Balderik werd er begraven in de crypte.

Na de dood van Balderik steunde de Rooms-Duitse keizer Hendrik II de Heilige het project. Opeenvolgende prins-bisschoppen bouwden de abdij en de kerk uit. Deze grensde aan twee armen van de Maas. In 1056 brachten monniken relieken mee van Jacobus de Meerdere, vereerd in Compostella. De relieken van de beide Jacobussen, de Mindere en de Meerdere, werden samen vereerd in de abdij. Luik werd een knooppunt van pelgrimswegen naar Compostella.

In de 13e eeuw leefde in de abdij de bekende kroniekschrijver Renier van Sint-Jacobus (gestorven rond 1230). Vanaf 1246 stond de abdij onder direct toezicht van de paus. De abdij telde 25 monniken. Paus Innocentius IV was de eerste paus die de abt van Sint-Jacobs vereerde met bisschoppelijke insignes, en dit in de bisschopsstad Luik.

In 1401 raasde de pest door de abdij doch de abdij wist zich nadien te herstellen qua aantal monniken. In 1408 werden de lijken van de ridders die gesneuveld waren in de Slag bij Othée begraven rond de abdij. De abdij was in 1487 het toneel van vredesbesprekingen tussen de hertog van Bourgondië en de prins-bisschop van Luik. Beide vorsten sloten vrede in de Vrede van Sint-Jacobus (1477). Voor de Luikenaars was het verdrag interessant omdat elke aanspraak van de Bourgondische Nederlanden op het land van Luik onmogelijk werd.

De abdij was een belangrijk centrum voor manuscripten en archieven voor het prinsbisdom Luik.[2] Disputen tussen de geestelijkheid die afhing van de prins-bisschop en kloosterordes anderzijds werden steeds uitgepraat in de abdij van Sint-Jacobus.

De monniken hadden een zijarm van de Maas aangelegd die liep door hun kloosterdomein. Hiermee werd een watermolen aangedreven. Belangrijke bouw- en herstelwerken vonden plaats in de jaren 1513-1538. De oorspronkelijke Romaanse kerk was immers ingestort en prins-bisschop Everhard van der Marck wenste de abdij in haar oude glorie te herstellen. De bouwwerken werden 100 jaar later gevolgd door verfraaiingen met marmer, beelden en houtsnijwerk.[3] De abten lieten de watermolen aanpassen zodat zij in staat was marmer te snijden.

Kanunniken

In 1785 vroegen de benedictijnen aan de paus om hun abdij af te schaffen. Paus Pius VI en keizer Jozef II stemden hiermee in. De reden was dat de monniken voortaan als kanunniken wensten te leven zonder verplichte kloosterregels. De abdij werd geseculariseerd en werd een kanunnikenhuis; de abdijkerk werd kapittelkerk. De Sint-Jacobskerk werd hiermee de achtste kapittelkerk van Luik.[4] In 1788 organiseerden de kanunniken een grote uitverkoop van 700 jaar benedictijnse werken uit hun bibliotheek. Sommige van deze werken zijn bewaard in het British Museum in Londen en de stadsbibliotheek van Darmstadt.[5]

Na het prinsbisdom Luik

Met de Luikse Revolutie en de Franse Revolutie hield het gemeenschappelijk leven van de kanunniken op. De abdij van Sint-Jacobs werd een paardenstal. Het zilverwerk uit de kerk verdween. De relikwieën van de beide Jacobussen werden in bewaring gegeven. In 1797 sloten de Fransen de kapittelkerk van Sint-Jacobus. De abdijgebouwen werden verwoest, behalve de abdijkerk. Antoine Desmousseaux de Givré, prefect van het Ourthedepartement, verzette zich tegen afbraak. De kathedraal van de prins-bisschop, de Sint-Lambertuskathedraal, daarentegen liet hij wel slopen.

Vanaf 1803 fungeerde de Sint-Jacobskerk als parochiekerk in Luik.