Soera Ta Ha

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
طه
Ta Ha
Soera 20
Transcriptie Ta Ha
Geopenbaard in     Mekka
Aantal aya's 135
Djuz' dag 16
Geopenbaard na Maria

Soera Ta Ha is een soera van de Koran.

De soera is vernoemd naar een onvertaalbare lettercombinatie aan het begin van de soera. In de soera wordt verhaald over de doortocht van Musa door de Rode Zee en de daaropvolgende aanbidding van het gouden kalf.

Bijzonderheden[bewerken | brontekst bewerken]

Ayat 130 en 131 zouden zijn geopenbaard in Medina. Omar ibn al-Chattab, de tweede kalief, zou bekeerd zijn na het horen van aya 14, hoewel anderen zeggen dat het aya 73 is geweest. Dit wordt ook beweerd van een aya uit soera De Ingehulde.

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

Ayat 9-98 gaan over Musa. Er wordt verteld dat hij een vuur ziet. Als hij dit vuur nadert, wordt hij door Allah toegesproken. Hij wordt bevolen alleen Allah te aanbidden en de gebeden te verrichten. Daarnaast beveelt Allah hem zijn staf op de grond te gooien. Als Musa dit doet, verandert de staf in een slang. Hij wordt ook bevolen zijn hand onder zijn oksel te doen waarna deze wit wordt. Hij wordt met deze tekenen naar de farao gestuurd. Er wordt ook verteld hoe Musa als baby in een mandje werd gelegd en hoe hij een Egyptenaar doodde. Bij de farao aangekomen vragen Musa en Harun hem de Israëlieten te laten gaan en hen niet meer te onderdrukken. De farao is niet onder de indruk van Musa's tekenen en laat een groep magiërs komen. De magiërs kunnen ook hun staf veranderen in een slang, maar de slang van Musa eet de andere slangen op. De magiërs getuigen vervolgens dat ze geloven in de God van Musa en Harun. De farao is hier woedend over en dreigt de magiërs te kruisigen. Bij de uittocht uit Egypte vluchten de Israëlieten over een deel van de zee dat is drooggevallen. De farao zet de achtervolging in maar wordt dan ondergedompeld in het water. Er wordt verder verteld dat de Israëlieten manna en kwartels te eten krijgen. Terwijl Musa de Tawrat in ontvangst neemt, smeden zijn volksgenoten een afgodsbeeld van juwelen, namelijk een gouden kalf. Musa is woedend hierover. De Samaritaan die het kalf heeft gesmeed wordt weggestuurd.

Ayat 116-123 gaan over Adam en Eva. Allah beveelt de engelen te buigen voor Adam. Alle engelen behalve Iblis geven hier gehoor aan.[Note 1] Iblis haalt Adam en Eva over van de boom van de onsterfelijkheid te eten. Na dit gedaan te hebben, zien ze in dat ze naakt zijn. Ze bedekken zich vervolgens met bladeren. Als straf voor hun daad worden Adam en Eva naar de aarde gestuurd.

Externe link[bewerken | brontekst bewerken]

Notities[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Iblis wordt echter een djinn genoemd in soera 18:50.