Wittebroodskind
Het Wittebroodskind is een hoofdpersonage uit volksverhalen die gaan over de bouwgeschiedenis van de Mariakerk in Utrecht. De sage over het Wittebroodskind werd voor het eerst opgetekend in de middeleeuwen. Diverse varianten van het volksverhaal, alsook lokale gebouwen, verwijzen naar het Wittebroodskind. Deze beperken zich niet uitsluitend tot Utrecht maar spelen ook in andere plaatsen met hun lokale situatie. Met name het funderen op runderhuiden keert daarin regelmatig terug.[1] Een wittebroodskind is daarnaast ook een uitdrukking voor een verwend kind.
Utrechtse volksverhalen
Johannes de Beke, die vermoedelijk een geestelijke in het klooster van Egmond was, schreef in de middeleeuwen een kroniek die onder meer gaat over de geschiedenis van de Utrechtse bisschoppen. In die kroniek schreef hij een verhaal over de bouwgeschiedenis van de Mariakerk. In een sage zwol het verhaal aan dat het de Utrechtse bisschop Koenraad maar niet lukte de Mariakerk te laten bouwen omdat de fundering telkens niet standhield door drassige grond en opwellend water. Een Friese bouwmeester wist een oplossing hiervoor. Hij hield zijn bouwplan echter geheim tot de bisschop hem eerst een grote som zilver zou betalen. De gierige bisschop kocht daarop voor minder geld de zoon van de bouwmeester om en vernam zodoende dat de bouwmeester het plan had de fundering op ossenhuiden te bouwen. De bisschop kon de kerk eindelijk laten bouwen. Echter op een zekere dag in 1099 werd Koenraad na het lezen van de mis door de wraakzuchtige bouwmeester in de tuin doodgestoken.
In een andere variant kreeg de bisschop via de bakker het dochtertje van de bouwmeester zover het geheim van de fundering te verklappen. Toen de bouwmeester erachter kwam sloeg hij daarop met een wittebrood van de bakker zijn kind dood. Op de Utrechtse Oudegracht heette de winkel van de bakker nog eeuwenlang 't Wittebrootskint. Een gevelsteen daar en een lantaarnpaalconsole ter hoogte van de Lichte Gaard herinneren er nog aan.
Op een zuil in de Mariakerk was daadwerkelijk een afbeelding van een stier aangebracht met het jaartal 1099. Eronder stond (vertaald uit het Latijn) de tekst:
|
Bij de afbraak van de kerk rond 1815 heeft men nog (tevergeefs) naar de fundering van ossenhuiden gezocht. Na deze zoektocht werd een hardstenen plaat gemaakt die op de Mariaplaats werd aangebracht. Het versje erop luidde:
|
Ook deed het verhaal de ronde dat sommigen als ze hun oor te luister legden tegen een zuil van de Mariakerk, het ruisen van het water of het gehuil van het Wittebroodskind hoorden.
-
Gevelsteen van 't Wittebrootskint aan de Oudegracht 276
-
Mariakerk: overgebleven deel van de kloostergang
-
De moord op de bisschop uitgebeeld op een lantaarnconsole
-
Schilderij van Pieter Jansz. Saenredam uit 1641 met het interieur van de Mariakerk. Linksonder wordt de zuil met de stier bezichtigd
Literatuur
- Catalogus Van Het Museum Van Oudheden, voorwerpen 73 en 74
- DOC Volksverhaal, zoeksleutel: Wittebroodskind[dode link]
- Johannes de Beke, Chronographia Johannis de Beka
- J.R.W. Sinninghe, 1938 (herdruk 1978), Utrechtsch sagenboek, Thieme & Cie, Zutphen, blz. 6-7, ISBN 9003912602
Noten
- ↑ Over het daadwerkelijk funderen in het verleden met runderhuiden liet de toenmalige Nederlandse minister van VROM Dekker in 2006 het volgende weten aan de Tweede Kamer:
De veronderstelling dat vroeger op koeienhuiden werd gefundeerd moet ik overigens naar het rijk der fabelen verwijzen, hoewel dit soort verhalen net zo onuitroeibaar blijken te zijn als de verhalen over vermeende onderaardse gangen in burchten en kloosters. Ten eerste is er voorzover mij bekend in Nederland nog nooit een fundering van koeienhuid aangetroffen, terwijl deze huiden door het grondwater uitstekend geconserveerd hadden moeten zijn. In de tweede plaats komt in oude bouwverslagen de zinsnede voor dat de bouw «op huyden is begonnen» hetgeen in oud-Nederlands niets anders wil zeggen dan dat de bouw heden is aangevangen. Wel wil het geval dat in Amsterdam enkele panden bekend zijn die «op huyden» zijn gebouwd. Uit onderzoek blijkt dat hiervoor afgedankte scheepshuiden (scheepswanden) zijn gebruikt. De lange planken werden horizontaal neergelegd en een bouwwerk werd daarbovenop gemetseld. Verder bestaat er nog een apocrief verhaal van de hand van Jacob van Lennep, waarin verhaald wordt hoe de zoon van een Fries bouwmeester het geheim van de fundering van de Maria-kerk in Utrecht wordt ontfutseld, n.l. dat een wel in de bodem onder de kerk zou zijn volgestort met koeienhuiden. Enig feitelijk bewijs van deze «onthulling» is echter nimmer aangetroffen.