Rijkskerkenstelsel

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Nederlandse Leeuw (overleg | bijdragen) op 15 jan 2020 om 04:38.
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.

In een rijkskerkenstelsel (Duits: Reichskirchensystem) vertrouwde een middeleeuwse Europese vorst zo veel mogelijk land en bestuurszaken toe aan door hem benoemde rooms-katholieke bisschoppen en abten in de plaats van aan leken.[1] Dit deed de vorst omdat katholieke geestelijken celibatair dienden te leven en daarom geen wettelijke erfgenamen konden verwekken die hun bezit konden overnemen bij hun dood. Het gebied dat zij bestuurden zou daarom automatisch weer in handen van de vorst komen, die dan zelf weer een vertrouweling op die positie kon benoemen.[1]

Hoewel het verschijnsel vooral bekend is van de Ottoonse keizers, die het stelsel in de 10e eeuw introduceerden in het Heilige Roomse Rijk (en derhalve ook wel het Ottoonse stelsel wordt genoemd), kwam deze praktijk van het benoemen van katholieke geestelijken in wereldlijke bestuursfuncties ook al voor onder de Karolingen en ten tijde van de Ottonen ook in Frankrijk en Engeland.[1] Tegenover dit stelsel kan men de adelskerk plaatsen aan het einde van de vroege middeleeuwen.[bron?] Door het rijkskerkenstelsel konden de eerste vrijheden of steden ontstaan. Dit stelsel vormde een van de aanleidingen tot de Investituurstrijd.

Toelichting

Omdat bisschoppen en abten ongehuwd moesten blijven en geen wettelijke erfgenamen hadden, kon de keizer alzo de trend van vazallen keren om overerfbaar gemaakt leengoed geruisloos in eigendom te laten overgaan. Anderzijds kon hij zo invloed uitoefenen op de Kerk.[1]

De term wordt vooral verbonden met het rijk van Otto I tot aan de investituurstrijd, maar het verschijnsel deed zich ook in Frankrijk en Engeland voor.[1] De Ottoonse keizers, Oost-Frankische opvolgers van de Karolingen, schonken of gaven belangrijke gebieden in leen aan bisschoppen of abten. Doordat deze in tegenstelling tot wereldlijke leenmannen geen erfgenamen hadden, kon het leen niet vererfd worden. Na de dood van de bisschop of abt viel de eigendom terug toe aan de leenheer die het dan weer te leen gaf aan een ander lid van de clerus. Daardoor verzekerde de keizer zich voortdurend van steun van zijn vazallen. Deze noemde men prins-bisschoppen vanwege zowel de geestelijke als wereldlijke toebedeelde macht.[1]

Met het concordaat van Worms, dat in 1122 de investituurstrijd beëindigde, kreeg de Kerk weer toenemende invloed op de bisschopsbenoemingen, en daardoor ook op de politiek, omdat sommige bisschoppen tevens rijksvorsten waren.

Het systeem van het rijkskerkenstelsel leidde op lange termijn tot de stichting van een vrijheid of stad in het gebied van de prins-bisschop. De oorzaak hiervan lag in het misbruik van het voogdijschap. De prins-bisschoppen waren immers verplicht een lekenvoogd aan te stellen voor de rechtspraak en voor hun veiligheid. De clerus mocht geen wapens dragen. Deze voogden over kerkelijke gronden trachtten hun macht uit te breiden door in de kerkelijke voogdijgebieden zogenoemde vrijheden of steden te stichten om de bewoners ervan voor zich te winnen en los te wrikken van de eigenaars.[bron?]

Evolutie

Tegenwoordig streeft men in Europa en de Verenigde Staten ernaar dat noch de staat macht heeft over de Kerk, noch de Kerk over de staat — het principe van de scheiding tussen Kerk en Staat.

Zie ook

Bibliografie

  • Dr. Jan Vaes (2012-13), Algemene en Belgische geschiedenis, Toerisme Vlaanderen
  • Istvan Bejczý, Een kennismaking met de middeleeuwse wereld (2004) 76–77, 199. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
  1. a b c d e f Istvan Bejczý, Een kennismaking met de middeleeuwse wereld (2004) 76–77, 199. Bussum: Uitgeverij Coutinho.