Naar inhoud springen

Bosmeester

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door RonaldB (overleg | bijdragen) op 28 jun 2019 om 10:34. (Wijzigingen door 213.126.33.74 (Overleg) hersteld tot de laatste versie door A. ter Hoek)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
Bosmeester
Opgerolde bosmeester.
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Reptilia (Reptielen)
Orde:Squamata (Schubreptielen)
Onderorde:Serpentes (Slangen)
Superfamilie:Colubroidea
Familie:Viperidae (Adders)
Onderfamilie:Crotalinae (Groefkopadders)
Geslacht:Lachesis
Soort
Lachesis muta
Linnaeus, 1766
Afbeeldingen op Wikimedia Commons Wikimedia Commons
Bosmeester op Wikispecies Wikispecies
Portaal  Portaalicoon   Biologie
Herpetologie

De bosmeester[1] (Lachesis muta) is een slang uit de familie adders (Viperidae), onderfamilie groefkopadders (Crotalinae).

Naam

De soort werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Carolus Linnaeus in 1766. Oorspronkelijk werd deze terrestrische slang beschreven als Crotalus mutus, wat 'stomme ratelslang' betekent. De slang is namelijk sterk verwant aan de ratelslangen (Crotalus) maar heeft geen ratelorgaan aan de staart.[1] De wetenschappelijke naam werd lange tijd gespeld als Lachesis mutus, zodat deze opduikt in de literatuur.[2]

Uiterlijke kenmerken

De maximale lengte is 3,7 meter maar de meeste exemplaren blijven daar ver onder, veel dieren zijn tussen de 2 en 3 meter. Hiermee is het de langste groefkopadder ter wereld en op twee na de langste gifslang. Het lichaam heeft een lichtbruine basiskleur, met ruit-vormige bruine vlekken op de rug; de ruiten eindigen in een dorsale streep over de flanken. Er zijn enige kleurvariaties en de slang is ook wel te herkennen aan de zeer ruwe, bijna regelmatig wrattige schubben. De kop is enigszins afgeplat en ei-vormig, en heeft geen uitsteeksels. De staart eindigt in een verharde punt

Voortplanting

Het legsel bestaat uit 8 tot 15 eieren, hetgeen ongewoon is voor een adder. De eieren worden door de moeder bewaakt, totdat ze uitkomen.

Giftigheid

De bosmeester is zo giftig dat een mens na een beet zonder medische hulp kan sterven. Een geïrriteerde bosmeester waarschuwt de verstoorder door met de staartpunt tegen de bodem te tappen, net als een ratelslang. De gifslang jaagt 's nachts en komt nooit in dichte populaties voor, dus de kans op een treffen is niet zo groot als bij de meeste adders. Ook herten en andere grote zoogdieren die bij verstoring gebeten worden, overleven dit vaak niet. Omdat deze soort veelal in dunbevolkte diepe oerwouden leeft in de afwezigheid van steden, zijn de weinige beten die worden toegebracht altijd zeer ernstig.

De slangen hebben zogenaamd hemotoxisch gif dat het bloed van gewervelden aantast, hierdoor ontstaan inwendige bloedingen en orgaanschade. De slang spuit het gif met grote kracht in en door de lange giftanden van de slang wordt het gif diep geïnjecteerd, wat de effectiviteit sterk bevordert. Ook de wetenschappelijke naam refereert aan de giftige beet en verwijst naar een van de drie schikgodinnen uit de Griekse mythologie. Lachesis was de godin die bepaalde hoelang men nog te leven had.[1]

Verspreiding en habitat

De bosmeester leeft in de Amazone-streek in Zuid-Amerika, in Peru, Colombia, Brazilië, Suriname, Ecuador en Trinidad, in oerwouden. Op het menu staan voornamelijk knaagdieren, de bosmeester is geen klimmer en loert verscholen tussen de bladeren op de bodem op prooidieren, meestal bij een boomstronk.

Bronvermelding