Gebruiker:Peter Koolaard/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Als goden sterven[bewerken | brontekst bewerken]

Naar aanleiding van de in de twintigste eeuw opkomende gedachte dat God dood zou zijn, komt hij tot de conclusie dat dit besef ook in de Bijbel voorkomt, namelijk in Psalm 82, waar God rechtspreekt in het midden der goden. De goden sterven als zij onrecht dulden in hun cultuur. Sterft die god dan gaat diens cultuur op den duur te gronde, want een cultuur bestaat bij de gratie van de verbinding met die godheid. Hij volgde hier de exegese van Martin Buber.

Het idee dat God dood is of geweken is vindt hij bij verschillende schrijvers, waaronder Hegel, Hölderlin, maar vooral in het bekende stuk van Nietzsche over de 'tolle Mensch' in Die fröhliche Wissenschaft nr 125. Nietzsche laat een waanzinnige uitroepen: God is dood en wij hebben hem gedood, u en ik; hoe zullen we ons troosten? Hij lijkt daarmee te suggereren dat alleen gekken de waarheid onder ogen durven te zien. Op een ander plaats verklaart Nietzsche deze uitspraak enigszins: Das größte neuere Ereignis daß Gott tot ist, daß der Glaube an den christlichen Gott unglaubwürdig geworden ist, beginnt bereits seine Schatten über Europa zu werfen. [1] Door zijn hele werk heeft Nietzsche zich op een subtiele manier over deze thematiek uitgesproken, zoals in het stuk over de oude Paus: Wenn Götter sterben, sterben sie immer viele Arten [2]

Een parallel met Psalm 82 vindt De Graaff in het werk van Franz Kafka. Hij beschouwt zowel Der Prozeß als Das Schloß als een commentaar op die psalm. Josef K. wordt aangeklaagd zonder iets kwaads gedaan te hebben. Hij ontkent echter de bevoegdheid van het gerechtshof. Het corrupte en zedeloze gerecht met haar ondergeschikte ambtenaren is symbool voor het regime van de tussenwezens. De lagere rechters hebben geen enkele verbinding met de hoogste Rechter. Kafka ervaart dat de tussenwezens zich van de hoogste God hebben losgemaakt. Er is geen recht meer van hen te verwachten. Het blijft echter de vraag wie man aus dem Prozeß ausbrechen (...) könnte. [3]

Eén conclusie van De Graaff is, dat de dood van de westerse god en de daarop volgende heerschappij van de geest van subjectiviteit zich openbaart in het wezen van de moderne wetenschap en techniek. Nietzsche heeft het wezen van de techniek uitgesproken in zijn leer van de Ewige Wiederkehr des Gleichen. De moderne wetenschap heeft ons veel zegeningen geschonken, zo wordt de uitbuiting van mens en dier door de machine overbodig gemaakt, de medische wetenschap redt dagelijks miljoenen mensenlevens. De mogelijkheden lijken onbegrensd, ‘wir haben das Glück erfunden, sagen die letzten Menschen und Blinzeln.‘ De Graaff verklaart deze zegeningen echter als 'aanvankelijk heil.' Uiteindelijk zullen de verworvenheden van wetenschap en techniek zich tegen ons keren, bijvoorbeeld in de vernietiging van ons milieu, voedsel en leefomgeving. Hij beroept zich op een passage uit Shakespeares Macbeth: ‘… the instruments of darkness tell us truths, win us with honest trifles, to betray us in deepest consequences.’ [4]

Uitzicht en redding acht hij daar te vinden, waar het Westen een relatie tot de levende God verkrijgt. De moeilijkheid is hier dat alle kennis en gemeenschap die Europa heeft gehad, bemiddeld was door de traditie die beheerst werd door de gestorven god. De vraag die hij zich stelt is: hoe kan de bijbel ontdaan worden van de traditionele bedekkingen.[5]

Anno Domini 1000-Anno Domini 2000[bewerken | brontekst bewerken]

De stemming van ondergang, die aan het einde van de tiende eeuw heerst, gezien verschillende testamenten en oorkondeboeken waarin de uitspraak appropinquante mundi termina - aangezien het einde van de wereld nadert – voorkomt, is vaak als een legende verklaard. De Graaff wil deze gegevens echter serieus nemen en denkt dat er een werkelijk besef heerste dat de wereld zou vergaan. Hij noemt de vervallen staat van de kerk, hij spreekt over een pornocratie. De Noormannen die Europa binnenvielen en plunderden werden gezien als een gesel van God. Aan de Oostgrens waren er de invallen van Slavische volkeren. En in het hart van het Heilige Roomse Rijk, vooral in Rome zelf was veel onrust. Maar de schrijver noemt met name de doem, die Karel de Grote over de christenheid zou hebben gebracht, door Saksische stammen op een uiterst bloedige en wrede manier te dwingen tot het christendom over te gaan. Daarbij liet het zedelijk leven van de keizer veel te wensen over. De Graaff toont zich een onversneden criticus van het christendom als hij zegt: ‘Geen onrecht, geen ontucht, geen wreedheid, geen leugenachtigheid heeft ooit in de historie overtroffen, wat in de christelijke oecumene is geschied.’[6]

De centrale figuur in het boek, keizer Otto III, de geboren erfgenaam van de hele christelijke beschaving, was zelf een telg uit een Saksisch koningsgeslacht. Zijn vader Otto II huwde met Theophanu, de dochter van de Oostromeinse keizer Romanus II. [7] Dit huwelijk werd de inzet om het West- en Oost Romeinse rijk te verenigen. Otto II sterft op 28 jarige leeftijd, waarna zijn 3 jarige zoon tot koning van Duitsland wordt gekozen. De opvoeding, opleiding en het regentschap wordt door zijn moeder opgenomen, waarbij ze vooral wordt gesteund door Bernward von Hildesheim en later door Gerbert van Aurillac, de aartsbisschop van Reims. De politieke instabiliteit van het door Otto’s voorgangers gekerstende rijk was niet gering. Als zesjarige neemt Otto deel aan veldtochten tegen opstandige Slaven. Kort nadat zijn moeder op 31 jarige leeftijd in Nijmegen overlijdt, neemt Otto de regering zelf in handen. Hij is dan 14 jaar en onderneemt campagnes tegen de Slaven en weet later belangrijke overwinningen te boeken bij onlusten tijdens een opvolgingskwestie van de paus in Rome. Hij breekt de macht van de Romeinse patriciërs en stelt zelf zijn neef Bruno van Karinthië als nieuwe paus aan: Gregorius V. Deze kroont Otto in 996 tot Keizer van het Romeinse Rijk. De tegenpaus wordt gruwelijk verminkt en verbannen en de leider van de opstand in Rome, Crescentius II wordt onthoofd. De Graaff stelt, dat de keizer hem als een grootmoedig gebaar wilde sparen, maar dat de paus dit weigerde. Daarop volgt een periode van deemoed, ascese en zelfkastijding. Het is bekend, dat er een abt is geweest, Nilus van Rossano, die de keizer met de eeuwige straf van God had gedreigd als hij Rome niet zou verlaten.[8] Als Gregorius kort daarna sterft, stelt Otto zijn leermeester Gerbert van Aurillac aan als nieuwe paus: Sylvester II.

Tegen de achtergrond van de terechtstelling van Crescentius en de verbannen paus en de behoefte van de keizer om boete te doen, kan worden begrepen, dat hij het graf bezoekt van zijn voormalige leermeester en martelaar Adalbert van Praag, maar dan volgt de merkwaardige gebeurtenis, dat Otto naar Aken reist en daar het graf van zijn voorganger Karel de Grote laat openen. Als motief noemt de kroniek: opdat hij (Otto) samen met zijn voorganger Karel, die hij in vrome gedachtenis hield, de oordeelsdag zou kunnen afwachten; (…) hij heeft toen wegens bewondering van de grote keizer Karel bevolen het gebeente van hem op te graven in strijd met de christelijke regels van de goddelijke religie, maar wegens deze daad heeft hij de straf van de eeuwige vergelder op zich doen aanlopen. Otto is samen met graaf Otho van Lomello en twee bisschoppen. Zij troffen Karel zittend aan, alsof hij leefde, gekroond met de gouden kroon, de scepter houdend in gehandschoende handen, waarvan de nagels zo lang geworden waren dat zij de handschoenen doorboorden. Toen zij binnen traden roken zij een sterke geur. Vervolgens brachten zij hem hulde door te knielen. Zij trokken hem witte klederen aan, knipten zijn nagels en herstelden de punt van zijn neus. Dit laatste was echter het enige wat aan hem ontbrak. Tenslotte trokken zij een tand uit. Aldus het ooggetuige verslag van Lomello. De schrijver van de Kroniek Novaliciense Thietmar von Merseburg zegt daarentegen dat zij hem een gouden kruis, dat om zijn hals hing ontnamen en het Otto omhingen. Als hij niet veel later in Rome met zijn tegenstanders onderhandelt sterft hij op 21 jarige leeftijd.

Deze gebeurtenis wordt in recente studies wel geduid alsof de keizer relieken wilde oogsten [9] of dat de handelingen in verband stonden met een beoogde heiligverklaring. De Graaff zoekt het in hele andere richting en stelt dat Otto de schuld die Karel door zijn wandaden op de christenheid had geladen op zich wilde nemen. Hij beroept zich op de merkwaardige lezing van de kroniek, op de vermelding dat hij het kruis van Karel overneemt en op het feit dat het in de traditie van de Saksen niet ongewoon was dat een stamhoofd de schuld van het volk op zich nam. De vondsten van gave veenlijken van belangrijke personen in Noord Europa moeten deze stelling ondersteunen.

Vervolgens stelt De Graaff dat in keizer Otto de schutsengel van het christelijke Avondland is geïncarneerd. Otto moest een plaatsvervangend offer brengen omdat de barmhartigheid binnen het christendom met voeten was getreden. Er was de zogenoemde schuld van keizer Karel, die op het christendom drukte, maar de directe aanleiding was het feit dat Paus Gregorius weigerde gratie te verlenen. Als een paus zelf geen barmhartigheid wil betrachten, is er geen toekomst voor een cultuur te verwachten. Door het offer van Otto is de schutsheer of de godheid, die het Avondland heeft geleid gestorven en het oordeel en dus de ondergang van de cultuur afgewend en uitgesteld. Om dat te onderbouwen en vervolgens de consequenties daarvan te schetsen heeft de schrijver een kleine vijfhonderd pagina’s nodig. Als zodanig kan AD 1000 - AD 2000 gezien worden als een bewijsvoering van zijn eerdere stelling die hij in Als goden sterven had geponeerd.

Het geheim van de wereldgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

De leidende gedachte in dit werk is dat de wereldgeschiedenis wordt gekarakteriseerd door de strijd tussen twee broers: Jakob en Esau. De botsing begint al in de moederschoot, waar ze tegen elkaar stoten. Tijdens de geboorte houdt Jakob de hiel van zijn broer vast. In de broers worden verschillende betekenislagen onderscheiden. De oudste, de sterkste, de harige tegenover de jongste, de zwakkere, de gladde. De jager en de herder. Het paradijs is verlaten, maar er zijn nog de rijke jachtvelden. De jager is gericht op het verleden, op de restanten van het paradijs. Het jagen is niet zonder risico, tijdens de jacht kan hij zelfs gedood worden. Daarom is de jacht voorbehouden aan de sterksten van deze wereld. De herder is meer gericht op de toekomst. Hij doodt ook zijn dieren, maar met het slachten, dat tegelijk een offer is, geeft hij het vergoten bloed terug aan de aarde en richt hij zich op de verlossing van de wereld.

Het is de vraag of de machtigen de wereld kunnen redden. Het Bijbelverhaal lijkt het antwoord te suggereren. Esau, teruggekeerd uit het veld, is zo vermoeid dat hij denkt te sterven en verkoopt zijn eerstgeboorterecht, het recht van de oudste en sterkste aan zijn jongere broer. Dit is conform de Godsspraak dat de oudere de jongere zal dienen. Om dit doel, de zegen van het eerstgeboorterecht te verkrijgen maakt hij echter gebruik van lagere middelen: een list. Dit kan niet zonder gevolgen blijven. Zijn moeder bemiddelt bij het bedrog. Rebekka is afkomstig uit een rijke herderstraditie. Zij bedekt Jakobs gladde handen met het harige vacht van geslachte geiten en bedriegt zo niet alleen Esau maar ook de blinde Isaac. Met de stem valt echter niet te marchanderen. Daarom zegt Isaac: het is de stem van Jakob, maar het zijn Esau's handen. De zegen die Jakob ontvangt, houdt in dat volken hem zullen dienen en naties zich voor hem zullen buigen. Esau stort bittere tranen, maar hij krijgt van zijn vader ook een zegen. Bij die zegen wordt uitgesproken dat hij van zijn zwaard moet leven, hij zijn broer zal dienen, maar als hij zich heeft losgerukt, zal hij het juk van zijn broer afwerpen. De naam Jakob betekent: hij die de hiel (van Esau) vasthoudt. Dat Jakob zijn broer vasthoudt is niet uit eigenbelang, maar hij wil zijn broer bewaren voor het heil. Het tragische is dat Esau dit niet herkent, hij roept: als mijn vader gestorven is zal ik mijn broer Jakob wurgen. Hierin ziet De Graaff het principe van het antisemitisme gelegen: Esau wil niet erkennen dat God de verlossing alleen schenkt door Jakob, de drager van de zegen. Als Esau zijn plan had uitgevoerd, zou hij zichzelf en de hele wereld de zegen, de redding ontnomen hebben.

Er gebeurt echter iets anders. De strijd tussen de broers vindt zijn voorlopig einde in de worsteling van Jakob met de ‘man’ bij de rivier Jabbok. Na zijn verblijf bij zijn oom Laban, ontmoet Jakob zijn broer te Pniël. In de nacht voor de ontmoeting vecht hij met iemand tot de dageraad opgaat. De 'man' wordt door De Graaff, in overeenstemming met Rabbijnse uitleg, gezien als de (bescherm)engel van Esau. Hier houdt Jakob (de engel van) Esau opnieuw vast, totdat hij hem zegent. Jakob krijgt hier de naam Israël. Dit gevecht in de nacht is de anticipatie op de uiteindelijke verzoening met Esau, die vervolgens wordt beschreven in de daadwerkelijke ontmoeting, waarbij Jakob zich voor zijn broer neerbuigt, hem als een vorst behandelt en hem zegent door hem geschenken te geven. Met deze geschenken droogt hij de tranen van Esau. Dit verhaal wordt geschetst als ouverture van de wereldgeschiedenis.

Een ander betekenislaag is die van Jacob en Esau als stamvaders van twee volken en culturen. Jacob als vader van Israël, Esau van Rome. Dat Esau met Rome wordt vergeleken is bekend in de Talmoed. Rome kan zowel worden begrepen als het antieke Rome als de Rooms Katholieke Kerk. Zowel het jodendom als het christendom stellen zich de vraag wanneer de Messias zal komen. Er moet aan twee voorwaarden worden voldaan, enerzijds door Esau-Rome, anderzijds door Jakob-Israël. De eerste is dat Rome Israël als eerstgeborene moet erkennen. De andere voorwaarde wordt treffend omschreven in het Kabbalistische geschrift Sohar: de Messias zal niet eerder komen dan wanneer de tranen van Esau gedroogd zijn.[10] In de Joodse traditie wordt ballingschap en lijden van Israël in het algemeen gezien als gevolg van afgodendienst of wetteloosheid, maar in het bijzonder als gevolg van Jakobs bedrog tegenover Esau. Het bedrog was wel ten gunste van Esau, maar het bleef bedrog. De houding van Israël, door een geschiedenis van kruistochten, pogroms en Sjoa, tegenover het vijandig gezinde Rome is er één die wordt gekenmerkt door de list. Israël was namelijk kansloos tegenover het oppermachtige Rome. In het jaar 70 wordt Jeruzalem verwoest en in 135 worden de Joden onder Bar Kochba definitief verslagen.

Israël bedriegt Rome. Het doet alsof het niets met Jezus te maken heeft, opdat de Romeinen een Jood als Caesar zouden erkennen. Door de Jood Jezus aan de Romeinen over te leveren houdt Israël Rome vast. Door middel van het christendom bestrijdt Israël Rome. Het is niet te ontkennen dat veel van de ethiek van Israël in het christendom is opgenomen. In de evangeliën komt het thema van die strijd herhaaldelijk aan de orde. Het bekendste voorbeeld is de uitspraak van Jezus: ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard. Ook het thema van de list komt aan de orde: en zij overlegden met elkaar, dat zij Jezus met list zouden vangen en laten doden. [11] De idee van de oorlog tussen Israël en Rome en de krijgslist die daarbij wordt gebruikt vindt De Graaff bij Friedrich Nietzsche.

"Rom gegen Judäa, Judäa gegen Rom: es gab bisher kein gröszeres Ereignis als diesen Kampf, diese Fragestellung, diesen todfeindlichen Widerspruch." [12]

Nietzsche spreekt in dit verband over Jezus van Nazareth als het lokaas dat door Israël wordt gebruikt om Rome te overwinnen Om dit te bereiken is het nodig om het niet-Joodse of zelfs het anti-Joodse karakter van het evangelie te benadrukken. Zo is het geschreven in de Griekse taal en er zijn talloze schijnbaar anti-Joodse passages te vinden. De handen zijn die van Esau, maar onder de camouflage blijft de stem van Jacob herkenbaar.

Jezus de Verborgene[bewerken | brontekst bewerken]

Het westerse tussenwezen moet volgens De Graaff onderscheiden worden van Jezus, die christenen de Zoon van God noemen. Hij stelt dat de westerse cultuur een wisselend en verkeerd beeld heeft gehad van Jezus en dat die cultuur zijn tussenwezen heeft aangezien voor Jezus zelf. De Graaff schreef twee lijvige boeken onder de veelzeggende titel Jezus de Verborgene, waarin een tweetal evangeliën werd ontleed teneinde geleidelijk een helderder beeld van Jezus te verkrijgen. De Graaff noemde dit proces van verheldering Inwijding. Dit betekent bij hem dat de een meer in geestelijke dingen is doorgedrongen dan de ander en zulks niet door een verschil in verstandelijke vermogens, maar omdat aan de een meer geopenbaard is dan aan de ander. De uitdrukking inwijding" deed de mening postvatten als zou De Graaff een aanhanger van de gnostiek zijn, hoewel hij zich tegen anti-Joodse en anti-Bijbelse trekken in het gnosticisme verzette. Ook werd hij in dat verband wel elitair genoemd.

De Graaffs centrale gedachte is: Jezus en de god van het Europese christendom zijn niet dezelfde. Om deze intuïtie te onderzoeken verdiepte hij zich enerzijds in de Bijbel, in het bijzonder de evangeliën, en het gedachtegoed van Israël - waarin Jezus geboren is - en anderzijds in de geschiedenis van de Europese cultuur, dat wil zeggen: van de Europese wijsbegeerte, literatuur, beeldende kunst en muziek. De ontwikkelingen daarin achtte hij namelijk wezenlijker dan de ontwikkelingen in de westerse wetenschap - die goddelijk ingrijpen in natuur en geschiedenis nu eenmaal niet in aanmerking neemt. Die laatste ontwikkelingen hebben dus meer een symptomatisch dan een verklarend karakter. In al zijn filosofisch en theologisch werk staat op de achtergrond maar soms op de voorgrond - de vraag: wat is de relatie met Jezus, waar is de band met Jezus slechts schijnbaar aanwezig, waar is de band met Jezus slechts schijnbaar afwezig?