Naar inhoud springen

Muntbiljet

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Paul B (overleg | bijdragen) op 15 jul 2019 om 01:38. (Dat verhaal van die staatsleningen kan ik niet terug vinden in Jacobi en Van Beek. Het lijkt er eerder op dat de biljetten in gebruik bleven omdat ze bij het publiek populair waren (het was na de afschaffing van het gouden tientje een goede coupure tussen de rijksdaalder en het kleinste bankbiljet van 25 gulden))
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
Muntbiljet van 10 gulden uit 1900

Muntbiljetten zijn papieren biljetten die in plaats van munten door de staat worden uitgegeven als wettig betaalmiddel.

Nederland

In Nederland werden in 1846 muntbiljetten geïntroduceerd bij de geldsanering die in die jaren plaatsvond onder Willem II. Oude gouden en zilveren munten werden ingetrokken, en hiervoor in de plaats werd op tijdelijke basis papiergeld in omloop gebracht dat niet door De Nederlandsche Bank werd uitgegeven maar door het Ministerie van Financiën. Het werd volledig gedekt door het goud of zilver uit de ingenomen munten en was, in tegenstelling tot de DNB-biljetten, wettig betaalmiddel. Om dit verschil te benadrukken, werd het tijdelijke papiergeld als 'muntbiljet' aangeduid. Er waren twee emissies van muntbiljetten: een emissie van 1 januari 1846 bij het inleveren van het oudste zilvergeld (onder andere schellingen en Zeeuwse rijksdaalders) en een emissie gedateerd op 15 oktober 1849, uitgegeven bij het intrekken van de gouden munten in 1850. Deze biljetten bleken populair, en vanaf 1852 werden verscheidene malen nieuwe muntbiljetten uitgegeven, tot in 1903 de muntbiljetten werden ingetrokken en De Nederlandsche Bank een eigen bankbiljet van 10 gulden uitgaf (tot dan toe was de kleinste coupure 25 gulden geweest).

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd het zilveren muntgeld op grote schaal gehamsterd, en de regering werd gedwongen muntbiljetten uit te geven. Om niet te herinneren aan de muntbiljetten die juist tien jaar daarvoor eindelijk waren ingetrokken, werden zij zilverbons genoemd. Op de zilverbon stond ook de clausule dat de bon na aankondiging, dat wil zeggen op een niet nader te noemen tijdstip in de toekomst, weer terug inwisselbaar zou zijn tegen zilver. Ze werden uitgegeven in coupures van 1, 2½ en 5 gulden. De coupure van 5 gulden werd vrij snel weer uit roulatie genomen: een zilveren munt van 5 gulden had nooit bestaan, en het publiek bleek daarom niet veel vertrouwen te hebben in deze coupure.

Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden in Nederlands-Indië, dat toen van het moederland was afgesneden, muntbiljetten uitgebracht vanwege een tekort aan zilvergeld. Deze biljetten toonden, ten behoeve van de veelal ongeletterde bevolking, een afbeelding van de munt die door het biljet werd vervangen.

Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog[bron?] werden opnieuw muntbiljetten geïntroduceerd, met een nominale waarde van 1 en 2½ gulden. Dit hield verband met de geldsanering, waardoor kleingeld, vooral het zilvergeld, werd opgepot.

Literatuur

Hans Jacobi en Bert van Beek, Geld van het Koninkrijk, Pampus Associates, Amsterdam, 1988, ISBN 90-9002124-8. Uitgave in opdracht van de Nederlandsche Middenstandsbank

Zie ook