Standesherr

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Standesherrschaft)

Het Duitse woord Standesherr komt oorspronkelijk uit het Koninkrijk Bohemen. Het had betrekking op kleine heerlijkheden die door een koninklijk privilege ontheven waren van hun onderhorigheid aan grotere heren, en zo geëvolueerd waren tot dwergstaatjes.

Het Nederlandse begrip heer van stand heeft dezelfde oorsprong, maar verwijst niet naar de betekenis van standesherr.

Standesherrschaft in de Duitse Bond[bewerken | brontekst bewerken]

De Bondsdag van de Duitse Bond besloot op 18 augustus 1825 het volgende: de soevereinen en vrije steden van Duitsland komen overeen dat de gemediatiseerde families een rang krijgen toegekend die hen gelijkstelt in geboorte (Ebenbürtig) aan de soevereine huizen en in zoverre het vorstelijke families zijn, voeren ze de titel doorluchtig (Durchlaucht).

De bondsdag van 13 februari 1829 besloot dat de hoofden van de grafelijke families, die voorheen rijksstand waren, voortaan de titel verheven (Erlaucht) mochten voeren.

Standesherrschaften in het koninkrijk Pruisen en de vorstendommen Hohenzollern[bewerken | brontekst bewerken]

In het koninkrijk Pruisen stelde een decreet van 21 februari 1832 vast dat er veertien vorstelijke families onder de Pruisische kroon vielen:

Voor de leden van de grafelijke families in Pruisen (de drie huizen Stolberg) was er geen wetgeving.

In de vorstendommen Hohenzollern-Hechingen en Hohenzollern-Sigmaringen waren de volgende vorsten standesherr:

Standesherrschaften in het keizerrijk Oostenrijk[bewerken | brontekst bewerken]

In het keizerrijk Oostenrijk noemde een lijst van 7 oktober 1825 de vorstelijke families die hun domicilie hadden in deze monarchie:

Door een decreet van 9 oktober 1825 werden daaraan toegevoegd:

en door een decreet van 4 februari 1845:

De grafelijke families die hun domicilie hadden in Oostenrijk, waren:

Standesherrschaften in het koninkrijk Beieren[bewerken | brontekst bewerken]

In het koninkrijk Beieren was er op 22 april 1829 een regeling voor de vorstelijke huizen:

Idem voor de grafelijke huizen op 25 augustus 1831:

Standesherrschaften in het koninkrijk Hannover[bewerken | brontekst bewerken]

In het koninkrijk Hannover regelde een decreet van 9 mei 1826 de status van de standesherren.

De vorsten

en de graven

Standesherrschaften in het koninkrijk Saksen[bewerken | brontekst bewerken]

In het koninkrijk Saksen viel onder de regeling van de bondsdag alleen het huis

Standesherrschaften in het koninkrijk Württemberg[bewerken | brontekst bewerken]

In het koninkrijk Württemberg vielen bij koninklijk decreet de volgende vorstelijke huizen onder de regeling:

de grafelijke huizen waren:

Standesherrschaften in het groothertogdom Baden[bewerken | brontekst bewerken]

In het groothertogdom Baden noemde een decreet van 17 september 1829 de vorsten:

en de graven:

Standesherrschaften in het groothertogdom Hessen[bewerken | brontekst bewerken]

De regeling in het groothertogdom Hessen dateert van 17 februari 1820. De vorsten waren:

en de graven:

Standesherrschaften in het keurvorstendom Hessen[bewerken | brontekst bewerken]

In het keurvorstendom Hessen noemde het edict van 29 mei 1833 vorst

en de graven

Standesherrschaften in het hertogdom Nassau[bewerken | brontekst bewerken]

In het hertogdom Nassau betrof het de vorst van

en de graven van