Gebruiker:Glatisant/kladblok/6

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Mee bezig Mee bezig
Aan deze pagina of deze sectie wordt de komende uren of dagen nog druk gewerkt.
Toelichting: Zeker nog tot 22/11
Klik op geschiedenis voor de laatste ontwikkelingen.
Lindisfarne-evangeliarium Tapijtpagina, met een Latijns kruis, Keltische decoratieve patronen met verweven zoömorfe motieven

Het Lindisfarne-evangeliarium of de Lindisfarne-gospels zoals ze genoemd worden in de Engelse literatuur is een rijk verlucht manuscript dat tussen 680 en 720 in het klooster op het eiland Lindisfarne werd vervaardigd. De abdij werd gesticht door de Ierse monnik St. Aidan op een getijdeneiland[1] voor de kust van het Angelsaksische koninkrijk Northumbria in 635. Het werk wordt beschouwd als een van de beste voorbeelden van de Hiberno-Saksische stijl die ontstond uit de vermenging van de Keltische stijl die door Ierse missionarissen naar de Britse eilanden werd gebracht en de locale Angelsaksische stijl. Het boek toont daarnaast ook invloeden van Germaanse, Romeinse, Byzantijnse, en van Vroegchristelijke kunst met elementen uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Het handschrift wordt nu bewaard in de British Library onder de signatuur Cotton MS Nero D.IV.[2]

Lindisfarne evangeliarium: Chi-Ro uit het Matteüs evangelie

Context[bewerken | brontekst bewerken]

Het Lindisfarne-evangeliarium dankt waarschijnlijk zijn ontstaan aan de cultus van St. Cuthbert. Deze stierf in 687 en werd vrij snel als heilige vereerd. Vroeger werd door de deskundigen vrij algemeen aangenomen dat het handschrift werd gemaakt in 698 ter gelegenheid van de translatie van de relieken van St. Cuthbert naar het hoogaltaar van de kloosterkerk van Lindisfarne. Men baseerde zich hiervoor op het colofon dat een goede 250 jaar later in het handschrift werd opgetekend door een zekere Aldred, de monnik die het evangeliarium vertaalde in het Oudengels. In deze colofon staat dat Eadfrith, de abt van Lindisfarne, het manuscript schreef ter ere van God en van Sint-Cuthbert, dat Ethelwald van Lindisfarne de boekband liet maken en dat de heremiet Billfrith het decoreerde met goud en edelstenen. Eadfrith werd abt in 698 en stierf in 721, Ethelwald was zijn opvolger.

Op het einde van de 7e eeuw was in de Engelse kerk een strijd aan de gang tussen de aanhangers van de Keltische strekking en die van de Romeinse factie. Er werd door door koning Oswiu van Northumbria een synode bijeengeroepen in Whitby om hierover een beslissing te nemen, maar ook al werd daar beslist ten gunste van de Romeinse strekking en gebruiken, zou het nog tot in de 12e eeuw duren voor de Keltische kerk volledig was geassimileerd met de Roomse. Cuthbert was een van de abten die trachtte de beide partijen te verzoenen. Zijn opvolger als abt van Lindisfarne, Wilfrid, was geen consensusfiguur en werd afgezet in 691 en geëxcommuniceerd in 693.

In 705 had een monnik uit Lindisfarne een Leven van St. Cuthbert geschreven en abt Eadfrith gaf opdracht aan Beda van de abdij van Monkwearmouth-Jarrow om dit leven te herschrijven en de verzoening van de Keltische en Angelsaksische strekkingen daarin te benadrukken. Het is waarschijnlijk door het ontstaan van de verering van St. Cuthbert dat de noodzaak werd aangevoeld om een groot evangelieboek te maken dat bij die verering kon getoond worden aan de gelovigen zoals toen gebruikelijk was.

Tara-broche met Keltisch vlechtwerk

Oorsprong[bewerken | brontekst bewerken]

De ontdekking van de Tara-broche uit de 8e eeuw op de Ierse kust in 1850 startte een campagne van Ierse deskundigen om alles wat insulaire kunst was te zien als Ierse kunst of Ierse kunst gemaakt op Angelsaksisch bodem. De reactie liet niet lang op zich wachten en alles wat Germaanse invloeden toonde werd door de Britse geleerden beschouwd als een Angelsaksische versie van de insulaire kunst. Recent onderzoek en archeologische vondsten toonden aan dat de Insulaire kunst die nu eens door de Ieren en dan weer door de Britten werd geclaimd, eigenlijk gemeenschappelijk erfgoed is ontstaan uit het samengaan van Keltische, Pictische en Germaanse elementen die te herkennen zijn op kunstsmeedwerk uit de zesde tot de negende eeuw.[3]

Angelsaksische sierspeld uit de begraafplaats van Sutton-hoo

Het handschrift maakt deel uit van een groep van vier manuscripten met het Durham-evangeliarium, het Evangeliarium van Echternach en de Otho-corpus-gospels die dus allemaal producten zouden zijn van het scriptorium van Lindisfarne.[4] De Otho-corpus-gospels en de Lindisfarne–gospels zijn sterk gerelateerd[5]

Michelle Brown, die het handschrift recent heeft onderzocht, zegt dat het onmogelijk met zekerheid is vast te stellen waar het handschrift werd gemaakt,[6] in Ierland, in Northumbrië of zelfs in een scriptorium op het continent, maar ook zij opteert voor Lindisfarne op basis van de hybride stijl van de verluchting die in Lindisfarne moet aanwezig geweest zijn en veel minder op de andere plaatsen die als mogelijke plaats van oorsprong werden geopperd; maar ook de archeologische artefacten ter plaatse en in Durham (o.m. de doodskist met relieken van St. Cuthbert) leiden haar tot dit besluit.[7]

Waar het handschrift ook is gemaakt, het heeft zich op een bepaald moment wel in hetzelfde scriptorium bevonden als het Durham-evangeliarium, want modern onderzoek heeft uitgewezen dat beide manuscripten kort na hun ontstaan door dezelfde persoon zijn gecorrigeerd. Meer zelfs, men gaat er van uit dat het Durham-evangeliarium een eerste keer werd gecorrigeerd en enige tijd later een tweede keer met ditmaal de Lindisfarne-gospels als legger.[8][9]

De kopiist[bewerken | brontekst bewerken]

Gebaseerd op het colofon dat Aldred aan het manuscript toevoegde werd de tekst geschreven door Eadfrith, de abt van Lindisfarne. Men kan zich de vraag stellen of dit geloofwaardig is. Eadfrith moest zich bekommeren over het wel en wee van zijn abdij en had daarenboven waarschijnlijk nog behoorlijk wat werk buiten de abdij verbonden aan zijn functie. Waarschijnlijk was hij ook aanwezig bij de acht gebedsstonden van het dagelijks koorgebed. Het moet voor één man dus geen kleine opdracht geweest zijn om daarnaast nog de vier evangelies over te schrijven.

Niettemin zijn deskundigen het erover eens dat het handschrift geschreven is door één hand. Bovendien kan men ervan uitgaan dat het schrijven van een dergelijk belangrijk werk niet werd over gelaten aan de eerste de beste. Andere voorbeelden tonen ons meermaals dat het schrijven van een belangrijk werk dikwijls werd uitgevoerd door een belangrijk persoon. Moderne kalligrafen schatten dat een dergelijk werk met de moderne hulpmiddelen, waarbij basisvoorzieningen zoals een degelijke verlichting en verwarming, minstens twee jaar in beslag zou nemen als een voltijdse job en zonder dezelfde kwaliteit te benaderen. Voor Eadfrith heeft dit waarschijnlijk in de buurt van 10 jaar werk gekost.

Het feit dat het colofon het inbinden van het handschrift bij de opvolger van Eadfrith legt lijkt er ook op te wijzen dat het handschrift dan pas geschreven was; als Eadfrith het handschrift had geschreven voor zijn aanstelling als abt in 698, zou hij waarschijnlijk zelf voor de inbinding gezorgd hebben. Dit brengt de datering van het manuscript eerder in de periode van 710 tot 720 dan de vroeger dikwijls gestelde datum van 698.

Het is dus zeer goed mogelijk dat wat Aldred schreef in zijn colofon, en wat zonder twijfel berustte op mondelinge overlevering in de gemeenschap, op waarheid berust.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Het handschrift bevond zich duidelijk in de gemeenschap van St. Cuthbert in Chester-le-Street tussen 950 en 970 toen het door Aldred voorzien werd van een Angelsaksische vertaling. Zoals we eerder hebben gezien werd het handschrift waarschijnlijk gemaakt in Lindisfarne in het begin van de 8e eeuw. Onder de steeds weerkerende strooptochten van de Vikingen brachten de monniken onder abt Ecgred (830 – 846) hun kostbare bezittingen samen met de relieken van Cuthbert en de resten van koning Ceolwulf in veiligheid in Norham, ten noorden van Lindisfarne.

Omstreeks 875 verlieten ze Lindisfarne onder druk van de herhaalde aanvallen van de Denen die ondertussen een permanente vestiging hadden gesticht aan de Tyne. Ze begonnen aan een zwerftocht die ettelijke jaren zou duren en namen alles wat kostbaar was met zich mee. In 883 kregen ze van de Vikingleider Guthred de toestemming om zich te vestigen in het vroegere Romeinse fort van Chester-le Street en ontvingen ze alle vroegere bezittingen van Wearmouth en Jarrow, het land tussen Tyne en Wear.

In 995 verhuisde de gemeenschap onder de leiding van abt Aldhun naar Durham. In 1069 vluchtten ze voor een laatste keer uit Durham voor de plunderende Normandiërs van Willem de Veroveraar en ze keerden terug in 1070. In 1083 werd de gemeenschap van St. Curthbert definitief vervangen door een benedictijnenklooster en werd er in Lindisfarne een priorij gesticht onder de leiding van het klooster in Durham.

Tussen 1104 en 1109 schreef Symeon van Durham zijn Historia Dunelmensis Ecclesiae een tekst die inhoudelijk in grote lijnen overeenkomt met het colofon van Aldred, alleen Aldred zelf wordt niet vermeld. Hij is ook de eerste die het verhaal vertelt dat het boek gemaakt door Eadfrith, Aethilwald en Billfrith en dat het bewaard werd bij de relieken van St. Cuthbert in de kathedraal van Durham, tijdens de zwerftochten van de monniken in zee terecht kwam maar dankzij een aanwijzing van Cuthbert zelf in een visioen, door een van de monniken, Hunred genoemd, onbeschadigd werd teruggevonden bij eb. Dit zou over de Lindisfarne-gospels kunnen gaan, maar het kan natuurlijk ook een ander evangeliarium betreffen.

In een inventaris van 1367 van de boeken in de priorij van Lindisfarne wordt een boek vermeld als het boek van Sint Cuthbert dat in de zee viel. Dat zou dus weerom op het evangeliarium van Lindisfarne kunnen slaan en aantonen dat het boek op een bepaald moment van zijn geschiedenis terug naar Lindisfarne werd gebracht, maar ook dat blijft uiteraard een veronderstelling. In een inventaris van 1383 uit Durham wordt een aantal items beschreven die zouden kunnen overeenkomen met het Lindisfarne-evangeliarium.

Over de opheffing van de priorij van Lindisfarne in 1537 is geen documentatie bewaard gebleven. De priorij van de kathedraal van Durham werd opgeheven in 1539 maar ging over naar de Anglicaanse kerk, zodat de meeste boeken en andere kostbare bezittingen bewaard bleven voor de kathedraal.De documenten van Durham maken gewag van het bezoek van de agenten van de koning, maar over het aanslaan van boeken wordt met geen woord gerept. Men neemt aan dat de kostbare boekplatten toen werden verwijderd of dat het boek zelf mee naar Londen werd genomen, maar hiervan is geen enkel bewijs en het boek of de juwelen worden ook niet vermeld in inventarissen van de koning. Dus hoe het boek van Durham in Londen terecht kwam blijft een raadsel. Brown zegt dat het best mogelijk is dat het boek al jaren voordien naar Londen werd meegenomen door hoge geestelijken van Durham die ook in Londen belangen hadden.[10]

Tussen 1603 en 1605 is het boek in het bezit van Robert Bowyer, Keeper of Records in the Tower of London. Het handschrift wordt in 1613 gekocht door Sir Robert Cotton die er een beschrijving in laat aanbrengen. Zijn kleinzoon schenkt de bibliotheek aan de Britse natie en in 1753 worden de boeken overgebracht naar het nieuw gebouwde British Museum. De bibliotheek van het British Museum werd in 1973 ondergebracht in de British Library, die dus nu het Lindisfarne-evangeliarium bewaart.

Sedert enkele jaren voert de Northumbrian Association een campagne om het Lindisfarne-evangeliarium terug te brengen naar zijn plaats van oorsprong (zie bij ‘Externe links’). De British Library is hier uiteraard niet zo voor.

Omschrijving[bewerken | brontekst bewerken]

Het handschrift bestaat uit 258 folia uit perkament van 340 x 245 mm. Volgens resten van haren aangetroffen in het boek zou het om vellum gaan, perkament gemaakt van kalfshuid. Het perkament is perfect voorbereid, in die mate dat het zelfs moeilijk is vlees- en haarzijde te onderscheiden. Het vellum is vrij wit van kleur.[11] Het is onwaarschijnlijk dat zelfs een relatief grote gemeenschap op korte tijd 300 kalfshuiden van perfecte kwaliteit kon verzamelen; dat wijst op een project dat een behoorlijke tijd heeft geduurd (5 à 10 jaar).

Het boek was voor het grootste gedeelte samengesteld uit quaternions, katernen met vier bifolia per katern, maar voor de folia met veel versiering zoals de tapijtpagina’s werden dikwijls singletons (een afzonderlijk folium) gebruikt, waarschijnlijk om het productieproces van de katernen met voornamelijk schrift erin niet te vertragen. Elk evangelie en elk voorwoord heeft zijn eigen katern of katernen, wat uitzonderlijk is voor de vroege westerse handschriften. Alleen het einde van het Lucas-evangelie en het voorwoord van Marcus maken daar een uitzondering op. Dit wijst op een mogelijke invloed van oosterse tradities. In totaal zijn er 39 katernen.[12]

De tekst werd eind zevende, begin achtste eeuw geschreven in het Latijn in een in een insulaire half-unciaal in 2 kolommen van 24 of 25 regels. De bladspiegel meet 232 à 237 x 185 à 188 mm. Elke bladzijde werd voor het schrijven afgelijnd. De linkermarge van elke kolom bestaat uit twee regels, een voor de versalen en een voor de normale tekst, de rechtermarge heeft slechts één regel. De prikgaatjes zijn nog duidelijk te zien. Het aflijnen gebeurde met een voorloper van de loodstift waarvan de ontdekking tot nu toe ongeveer 300 jaar later werd gesitueerd. De interlineaire glossen die in het midden van de 10e eeuw werden toegevoegd door de monnik Aldred zijn in een Anglosaksische minuskel geschreven, eveneens in zwarte inkt, maar vanaf Johannes 5:10 gaat de schrijver over op rode inkt. De Latijnse tekst is geschreven met donkerbruine, bijna zwarte inkt die deeltjes roet of lampzwart bevat. [13]

De originele boekplatten zijn verloren gegaan, niet tijdens de invallen van de Vikingen zoals meestal wordt beweerd, maar waarschijnlijk toen het boek na de opheffing van de kloosters door Hendrik VIII in beslag werd genomen (?) en naar Londen werd overgebracht. In 1852 werd het manuscript opnieuw ingebonden met kostbare boekplatten geschonken door de bisschop van Durham, Dr. Edward Maltby. De boekplatten werden gemaakt naar een ontwerp geïnspireerd op de versieringen in het manuscript door de zilversmid Smith, Nicholson and Co. van Lincoln’s Inn in Londen.

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

De tekst van de Lindisfarne-gospels is gebaseerd op de Vulgaat van Hiëronymus. De legger was waarschijnlijk een evangeliarium afkomstig uit Italië dat geleend werd in de abdij van Monkwearmouth-Jarrow in de nabijheid van Lindisfarne.[14] Benedictus Biscop, de abt van die abdij, heeft verschillende Rome-reizen ondernomen en ongetwijfeld heeft hij manuscripten meegebracht naar Northumbria. Lang werd aangenomen dat het voorbeeld voor het Lindisfarne-evangeliarium uit Napels zou gekomen zijn, omwille van het vermelden van de heilige Januarius, maar recent onderzoek wees uit dat deze Napolitaanse heilige ook geassocieerd kan worden met het klooster van Vivarium bij Scylaceum in Calabrië gesticht door Cassiodorus en met de werken die daar zijn ontstaan. Verschillende van die werken uit Vivarium zouden beschikbaar geweest zijn in Wearmouth-Jarrow.[15]

Het handschrift bevat de vier evangelies, volgens de Vulgaat, in de volgorde Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes. Daarnaast bevat het boek het Novum opus, de brief van Hiëronymus aan paus Damasus over zijn Bijbelvertaling, zo genoemd naar de eerste twee woorden ervan. Verder zij er de breves causae of “capitulationes”, de samenvattingen van de evangeliën en de argumenta, korte biografieën van de evangelisten, die telkens de tekst van het evangelie voorafgaan. Het boek bevat ook een Liber generationis met de afstamming van Christus vanaf Abraham en de Canons van Eusebius die het de gebruiker van het boek makkelijk maken om de parallelle teksten in de vier evangeliën op te zoeken.

De gedetailleerde indeling van het handschrift kan men terugvinden in de onderstaande tabel.

Verluchting[bewerken | brontekst bewerken]

Algemeen[bewerken | brontekst bewerken]

Het Lindisfarne-evangeliarium mag beschouwd worden als een staalkaart van de Insulaire kunst op het einde van de zevende eeuw, met zijn referenties naar de edelsmeedkunst van die tijd, een vermenging van Keltische, Anglosaksische, Pictische en Germaanse elementen. Maar daarnaast vinden we nog allerlei verwijzingen naar andere kunststijlen. Zo tonen de evangelistenportretten van Mattheüs en Lucas ons de bebaarde heiligen van de Byzantijnse kunst en de portretten van de jonge, baardloze Marcus en Johannes de afbeelding van Romeinse afkomst.

Mattheus
Mattheus
Johannes
Johannes
Marcus
Marcus

De tapijtpagina’s op hun beurt zouden Koptisch van oorsprong zijn[16] en ze refereren misschien naar de bidtapijten die we vandaag nog kennen bij de Islamieten, maar die in de vroege Christenheid ook gebruikt werden. De grote initialen worden dan weer versierd met weefpatronen en allerlei dierfiguren uit de Keltische, Pictische en Germaanse kunst die we kennen uit archeologische vondsten van edelsmeedwerk en de versierde letters zelf gaan terug op Romeinse voorbeelden maar zijn duidelijk beïnvloed door Germaanse runen en Griekse lettervormen. De arcaden van de canontabellen zijn ook gevuld met allerlei weefpatronen van eenvoudig bandweefwerk tot verweven vogels en fabeldieren.

Technische aspecten[bewerken | brontekst bewerken]

In het Lindisfarne evangeliarium werd gebruik gemaakt van een vrij uitgebreid palet van Mediterrane oorsprong, waarschijnlijk afgeleid uit de voorbeelden in de bibliotheek van Wearmouth-Jarrow. In andere werken uit dezelfde tijd is het palet meestal beperkt tot rood, groen en geel. Hier en daar is goud gebruikt.

De pigmenten die gebruikt werden bij de decoratie van het handschrift zijn van plantaardige of dierlijke oorsprong en werden waarschijnlijk vervaardigd uit plaatselijk gewonnen ingrediënten. De wijdverspreidde fabel dat bij het versieren van de Lindisfarne gospels lapis-lazulli uit Afghanistan zou gebruikt zijn heeft geen stand gehouden bij het onderzoek met Raman-microscopie. Als pigmenten gebruikte de artiest onder meer blauw:Indigo of wede, geel:orpiment, rood:rood lood, groen:spaans groen, purper:chrozophora tinctoria, zwart: koolstof van roet of lampzwart, wit:kalk van verpulverde schelpen of loodwit.

Alle decoratie werd voorbereid op de andere zijde van het perkament met een voortekening van het ontwerp met behulp van een soort loodstift. Hierbij werd gebruik gemaakt van lineaal en passer om de tekening te dimensioneren en voor te bereiden. De eigenlijke tekening op de achterzijde van het perkament werd met de vrije hand gemaakt maar gebruikte de voortekening op de verso zijde waarschijnlijk met een middeleeuwse voorloper van onze moderne lichtbak. Deze techniek is vrij uniek voor de ganse middeleeuwen, mmestal werd er gebruik gemaakt van een ondertekening.

Verluchtingsprogramma[bewerken | brontekst bewerken]

Externe links[bewerken | brontekst bewerken]


Zie de categorie Lindisfarne Gospels van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.

[[Categorie:Evangeliarium]] [[Categorie:Northumberland]]