Martinus van Barnevelt

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Martinus van Barnevelt, rond 1750

Martinus van Barnevelt (Gorinchem, 30 juli 1691 - Gorinchem, 17 januari 1775) was vrijheer van Noordeloos en Overslingeland, heer van Engelen, Vlijmen en Krimpen aan de Lek. Hij werd in december 1726 tot lid der gorinchemsche vroedschap gekozen. In 1741 werd hij schepen, van 1740 tot 1743 en van 1746 tot 1 mei 1749 was hij drossaard, in 1744 burgemeester van Gorinchem en 1 november 1749 lid van de Admiraliteiten op de Maas. De tijd van zijn burgemeesterschap te Gorinchem wordt gekenmerkt door groote oneenigheid met zijn ambtgenoot Mr. Diederik van Bleyswyk. In diens “memoriën” wordt met onverholen minachting over Van Barnevelt gesproken, zowel over zijn afkomst als over zijn karakter en bekwaamheden. Hij wordt voorgesteld als niet, of ter nauwernood in staat om een stuk te op te stellen. Maar deze verhalen zijn niet erg betrouwbaar en vooral gebaseerd op persoonlijke wrok.

Familie[bewerken | brontekst bewerken]

Grafmonument van Martinus van Barnevelt in de kerk van Noordeloos

Hij huwde op 28 augustus 1718 in Gorinchem met Elisabeth Steenis (overleden in november 1721), dochter van burgemeester Richardus en van Anthonette van Hoey. Hij hertrouwde in Amsterdam op 9 april 1724 met Geertruida Bruyningh, Amsterdam 19 juni 1694 - Gorinchem 5 april 1775), dochter van Anthony en van Anna van Erffrenten. Uit het eerste huwelijk is een dochter geboren, Geertruida Cornelia. Uit het tweede huwelijk zijn twee kinderen geboren, Anna en Hendrik. Hendrik is hem als heer van Noordeloos opgevolgd. Van Barnevelt werd in Noordeloos begraven onder de prachtige tombe, die hijzelf in Rome had laten maken en waar in 1820 de laatste van zijn geslacht, zijn kleinzoon Willem Hendrik, ook een rustplaats vond.

Waterstaat[bewerken | brontekst bewerken]

titelblz van zijn boek

Hij was lid van verschillende waterstaatcommissies. Deze hadden tot taak plannen te maken en adviezen te geven om de voortdurende overstromingen in Gelderland en Holland door de aanleg van allerlei werken te voorkomen. Hij heeft daarvoor in 1740 onder andere de Baardwijkse Overlaat ontworpen, maar hij is pas in 1754 hiermee naar buiten getreden. Het ontwerp werd door de Majoor van de genie, B.J. de Roy onderzocht en enigszins gewijzigd. In1766 is door Brabant verzocht dit plan uitte voeren, met steun van de provincie Holland en de Raad vanState. In 1767 is hierover een verdrag gesloten en in 1768 is met de uitvoering begonnen.

Hieruit blijkt dat hij een ontwikkeld man was, maar hij hoorde niet tot de regentenklasse en daarom werden zijn plannen vaak denigrerend afgedaan. Zijn ervaringen heeft hij in 1773 op schrift gesteld, maar door zijn hoge leeftijd (hij was toen 82) heeft hij de redactie van dit werk overgelaten aan Jacob Ploos van Amstel. Hierin worden breedvoerig zijn voorstellen aan de Staten van Holland verhaald. Dit boek lokte wel nogal wat reacties uit, waarvan die van Cornelis Redelykheid de meest uitgebreide is. Hieruit blijkt dat hij een ontwikkeld man was, maar hij hoorde niet tot de regentenklasse en daarom werden zijn plannen vaak denigrerend afgedaan. Zijn ervaringen heeft hij in 1773 op schrift gesteld, maar door zijn hoge leeftijd (hij was toen 82) heeft hij de redactie van dit werk overgelaten aan Jacob Ploos van Amstel. Hierin worden breedvoerig zijn voorstellen aan de Staten van Holland verhaald. Dit boek lokte wel nogal wat reacties uit, waarvan die van Cornelis Redelykheid de meest uitgebreide is.[1]