Gebruiker:Eline Rijzenga/Kladblok
Antonius de Heide
[bewerken | brontekst bewerken]Antonius de Heyde/Heide | ||
---|---|---|
Persoonlijke gegevens | ||
Geboortedatum | 1646 | |
Geboorteplaats | Philippine | |
Overlijdensdatum | april 1705 | |
Overlijdensplaats | Rijnsburg | |
Wetenschappelijk werk | ||
Vakgebied | Chirurgijn, arts, chemicus, microscopist | |
Opleiding | Chirurgijn, arts |
Antonius de Heyde (Philippine, 1646 – Rijnsburg, 1705), was een Nederlandse chirurgijn. Later werd hij ook arts en verdiepte hij zich in de werking van medicijnen. Door deze toegenomen kennis van de vroegere farmacie ging hij als chemicus tijdens zijn experimenten te werk volgens de iatrochemie. Hij was de derde Nederlander (na Jan Swammerdam en Antonie Van Leeuwenhoek) die de microscoop wist te gebruiken om nieuwe ontdekkingen te doen, zoals trilhaarepitheel op mosselen. Zijn werk als microscopist stond dan ook geheel ten dienste van zijn beroepen als arts en chirurgijn. Verder was hij erg vooruitstrevend met zijn ideeën over luchtinjecties in levende organismen.
Naam
[bewerken | brontekst bewerken]In zijn tijd werd losjes omgegaan met namen en spelling. Hij wordt aangeduid als Anton, Antony of Antonius en in de genitief als Antonii.[1] Zijn achternaam wordt geschreven als De Heide, De Heyde of D'Heyde, al dan niet met een hoofdletter voor het tussenvoegsel.
Leven
[bewerken | brontekst bewerken]De Heide wordt beschouwd als Middelburger, maar is in 1646 gedoopt in het Zeeuws-Vlaamse stadje Philippine. In de vroege jaren 1660 volgde De Heide de opleiding tot chirurgijn, waarna hij aan de universiteit van Leiden studeerde (eind november 1667 – begin november 1668) en promoveerde tot medisch doctor bij hoogleraar Franciscus de le Boë Sylvius.
In Middelburg stond De Heide niet alleen als ervaren arts bekend, maar was hij ook als kundig theoloog. Hij werd rond 1685 diaken in de Nederduits gereformeerde kerk. Na 1688 werd het geloof nog belangrijker voor hem. Rond 1690 ontmoette De Heide de grootste volgeling van de mystica Antoinette Bourignon, de sekteleider Pierre Poiret. De Heide was dermate onder de indruk van hem, dat hij zich aansloot bij Poirets leefgemeenschap in Rijnsburg, samen met zijn vrouw en dochter. De Heide verbleef daar tot zijn overlijden in april 1705.
Onderzoek & bevindingen
[bewerken | brontekst bewerken]Trilhaarepitheel
[bewerken | brontekst bewerken]De Heide wist de microscoop, een relatief nieuwe uitvinding in zijn tijd, te gebruiken en ontdekte zo trilhaarepitheel op mosselen. Later, in 1835, is door Purkinje en Valentin aangetoond dat de kenmerkende pulserende bewegingen van deze trilharen een universeel fenomeen zijn, voorkomend bij mens, dier en plant. De microscoop die De Heide hiervoor gebruikte had een enkele lens (net zoals die van Van Leeuwenhoek), door De Heide ‘vergrootglas’ genoemd.
Iatrochemie
[bewerken | brontekst bewerken]De Heide zag de scheikunde als de basis voor het begrijpen van het menselijk lichaam. Dat gedachtegoed was de basis voor zijn onderzoeken. Deze voorkeur voor de iatrochemie had de Heide gekregen tijdens zijn opleiding en studie in Middelburg en Leiden. De docenten van de Heide waren namelijk volgelingen van de iatrochemie, een stroming opgericht door Paracelsus (c. 1494–1541) en hernieuwd door Jan Baptista van Helmont (1577–1644).
Iatrochemisch miscropisch onderzoek
[bewerken | brontekst bewerken]Net zoals Thomas Willis en steven blankaart was de Heide zich bewust van de beperkingen van de microscopen die laat in de 16e eeuw gebruikt werden, in het bijzonder de kennis die ermee vergaard werd. Alle drie genoemde onderzoekers ging er van uit dat stoffen uit kleinere deeltjes bestaan en diezelfde deeltjes in medicijnen kunnen reageren met het lichaam na toediening. Toch wist de Heide dat deze deeltjes nooit met het oog te zien zouden zijn, al werd er door de allerbeste microscoop gekeken. Het bestaan van de deeltjes baseerde hij op logica, na veel ervaring te hebben op gedaan met proefondervindelijk onderzoek. De logica kon echter niet verklaren welke eigenschappen de deeltjes hebben en hoe deze voor het gewenste effect in het lichaam zorgen. Door veel alledaagse chemische processen te bestuderen had de Heide een manier gevonden waarop hij onderzoek kon doen naar chemische eigenschappen van verschillende stoffen. [2]
Haarvaten
[bewerken | brontekst bewerken]Bij een iatrochemisch onderzoek naar de gevolgen van contact tussen bijtende stoffen en bloedvaten ontdekte hij toevallig de functie van haarvaten. De koppeling tussen arteriën en venen was tot die tijd nog niet bekend, er werd enkel over gespeculeerd. Om die reden was deze ontdekking dan ook een grote ontwikkeling op het gebied van kennis van de bloedsomloop van zoogdieren.[3]
Werken
[bewerken | brontekst bewerken]Nieu ligt der Apothekers.[1]
[bewerken | brontekst bewerken]De Heides proefschrift uit 1684, waarin hij kritiek uit op de 'on-kennis' die artsen en farmaceuten hadden over medicijnen. Eerder had hij het werk van Willis vertaald, maar hij was ondertussen kritischer geworden op de algehele farmacie. Daarom wijdde hij zijn proefschrift aan een onderzoek naar welk empirisch bewijs er was dat de gangbare medicijnen de aan deze middelen toegeschreven heilzame werking hadden. Ook had hij vraagtekens over de geneesmiddel synthese van die tijd.
Vertalingen van het werk van Thomas Willis
[bewerken | brontekst bewerken]Vertalingen
[bewerken | brontekst bewerken]De Heide heeft naast zijn eigen publicaties enkele publicaties vertaald uit het Latijn (1676). Hierbij heeft hij wat hulp ontvangen van Steven Blankaart. Thomas Willis was een groot voorstander van een op scheikundige middelen gegronde artsenpraktijk. Dat gedachtegoed was in lijn met de Heides opvattingen. Om zijn steun te betuigen aan Willis en om de iatrochemie meer bekendheid te laten vergaren vertaalde de Heide de boeken van Willis. Hierdoor werd het toegankelijker voor een grotere groep van de samenleving. Hieronder vallen geschreven boeken en essays van Thomas Willis, waaronder:
- Nieuwe en Geneeskundige verhandeling van de fermentatie ofte rysing, Hoedanig ons die inde beschouwing aller mineralen, planten, dieren, als in der selver Chymische behandeling voorkomt.
- Algemeende en bysondere werking der genees-middelen in s’Menschen lichaam, Door een wis-konstige redeneringh volgens de nieuwe gronden der Geneeskunde, nader als oyt voor desen verklaart en met Print-verbeeldingen vertoont.
- Vervolg of tweede deel der redenkundige verhandeling van de kragt en werking der geneesmiddelen, ontrent de deelen en siekten des menschen lichaams in ‘t bysonder.
Willem Goeree en zijn schoonvader Johannes Janssonius van Waesberge, respectievelijk uit Middelburg en Amsterdam, collaboreerden voor de uitgave van de vertalingen. Vier jaar na de vertalingen, in 1680, werd Johannes Janssonius van Waesberge ook de Heide's schoonvader.
Impact
[bewerken | brontekst bewerken]De vertalingen die de Heide heeft uitgevoerd hadden als doel om de discussie te openen omtrent de hoeveelheid kennis die er was binnen de farmacie, en hoe deze kennis vergaard werd. De vertalingen werden veel gelezen en de gewenste discussie ontstond dan ook.
Bronnen
Zuidervaart, Huib J., De Middelburgse arts, chirurgijn en chemicus Antonius de Heyde/Heide (1646-1705) meer in context geplaatst. : Een commentaar op Elderings ‘Zeeuws bloed kruipt’. KNAW (2019). Geraadpleegd op 3 maart 2022.
- ↑ a b Antonius de Heide (1684). Antonii De Heide [... Ontledinge der mossels en ontleed-, genees- en heelkundige waarnemingen [...] Uit het Latyn vertaalt door Theod. Jansson. van Almeloveen [...] Nog des selfs Nieu ligt der apothekers of noodige aanmerkinge omtrent de misslagen in't bereiden der artzenye, en de bedrieglijkheit der pis kykerye]. by Joannes en Gillis Janssonius van Waasberge.
- ↑ Saskia Klerk (2015). Galen reconsidered : studying drug properties and the foundations of medicine in the Dutch Republic ca. 1550-1700. Univ. Utrecht, Faculteit Bètawetenschappen, Utrecht. ISBN 978-90-70786-30-4.
- ↑ Israëls, Abraham Hartog, Daniëls, Carel Eduard (1883). De verdiensten der Hollandsche geleerden ten opzichte van Harvey's leer van den bloedsomloop. J.W. Leeflang, pp. 109–113.