Naar inhoud springen

Gebruiker:Kattiel/Marianne van Raamsdonk

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Marianne van Raamsdonk
Plaats uw zelfgemaakte foto hier
Geboren 2 september 2019, Amsterdam
Overleden 25 november 2003, Baarn
Land Vlag van Nederland Nederland
Portaal  Portaalicoon   Tweede Wereldoorlog

Marianne van Raamsdonk (Amsterdam, 2 september 2019 - Baarn, 25 november 2003[1]) was een Nederlands secretaresse en verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Jeugd[bewerken | brontekst bewerken]

Van Raamsdonk was de jongste van vijf kinderen van Eduard Floris van Raamsdonk en Maria Clasina Anna.[2] Het gezin was aanvankelijk zeer welvarend, maar toen haar vader in 1928 overleed, dwong geldgebrek haar de kunstnijverheidsschool in te ruilen voor een opleiding tot privésecretaresse.[1] {{ Na verschillende andere conflicten met haar familie, onder meer over een Joodse vriendin en een Surinaamse vriend, ging ze zelfstandig in Amsterdam wonen.[3]

Verzetswerk[bewerken | brontekst bewerken]

Van Raamsdonks eerste verzetsdaad was het laten onderduiken van Claartje Cohen, een Joodse medewerkster van uitgeverij Strengholt waar ze als directiesecretaresse werkte. Door dit werk komt Marianne in de eerste fase van de oorlog in aanraking met allerlei literaire figuren. Hoofdredacteur Han Hoekstra brengt haar in contact met vooral links-liberale verzetskringen van intellectuelen en kunstenaars. Haar kantoor blijkt een ideale plek voor een koerierster. Haar geliefde, verzetsman Mik van Gilse, komt haar telkens na werktijd ophalen en kan zo illegale zaken achterlaten en ophalen. Regelmatig gaat ze daarna, gekleed in een rode rok waarin illegale informatie is verstopt, naar Delfzijl om deze aan boord van een schip te verwisselen voor een andere rode rok. De schipper vaart namelijk op Engeland. Kort daarna raakt ze betrokken bij het serieuze illegale werk: het vervaardigen en distribueren van valse persoonsbewijzen.[3]

Op verzoek van Mik van Gilse gaat Marianne van Raamsdonk naar Enschede om de dagelijkse gewoonten van politie-inspecteur Pieter Kaay na te gaan. Deze NSB’er heeft in Amsterdam heel wat verzetsmensen opgepakt en het verzet heeft besloten dat hij geliquideerd moet worden. Na een week weet ze precies wat de gewoonten en gebruiken van Kaay zijn en kent ze zijn looproutes. Op 3 juli wordt hij op weg naar zijn werk door een fietser doodgeschoten.[3]

Marianne van Raamsdonk raakt steeds dieper in het verzet en het vervalsen van persoonsbewijzen en bonkaarten vraagt steeds meer tijd. Omwille van de precisie waarmee gewerkt moet worden, besluiten ze een pauze in te lassen. Marianne en Mik gaan met valse papieren naar Limburg, Mik koopt een bosje tulpen en ze ‘trouwen’ daar (zonder ambtenaar uiteraard). Via Nunspeet, waar zijn ouders wonen, gaan ze terug naar Amsterdam.[3]

Arrestatie en deportatie[bewerken | brontekst bewerken]

De volgende dag, 23 juli 1943, bonst de SD op hun deur. Mik vlucht via de regenpijp vanaf de vijfde verdieping naar beneden. Er wordt op hem geschoten en hij raakt gewond aan zijn been. Marianne stopt snel alle belastende papieren in de kachel, maar de SD ontdekt dat de schoorsteen nogal wat uitstoot op deze zomerse dag en vermoedt dat er nog iemand aanwezig is. Als ze naar binnen stormen, doet Marianne net of ze alleen maar een nachtje is blijven slapen. Aanvankelijk hebben de SD’ers niet door dat juffrouw Dupont (de naam op haar vervalste persoonsbewijs) niemand anders is dan Marianne van Raamsdonk. Ze wordt gevangengezet in de Euterpestraat en de volgende dag naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg gebracht. Na veel verhoren, waarbij het er niet zachtzinnig aan toe gaat, wordt ze naar Kamp Vught gestuurd.[3]

Mik van Gilse werd in Overveen gefusilleerd op 1 oktober 1943. De meeste van haar vrienden uit verzetsgroep CS-6 zijn gefusilleerd.[3]

Kamp Vught Eind oktober komt Van Raamsdonk in Kamp Vugt aan en wordt door Mies Boissevain en Mientje Pooters opgevangen. Marianne van Raamsdonk is ter dood veroordeeld, waarschijnlijk in Amsterdam. Marianne van Raamsdonk: Ze vangen me op, want ik ben er na al die verhoren niet best aan toe. Ze zorgen ervoor dat ik snel in een quarantaineafdeling word ondergebracht. Ik krijg hevige aanvallen van diarree. In het ziekenhuis werkt ‘Mammie’ Boissevain als hoofdverpleegster. Ze ziet er schitterend uit, een mooie vrouw met een verpleegstersuniform, rode wangen en wit mutsje op. Samen met dokter Steijns onderneemt ze een poging mij als paratyfuspatiënt langdurig in het ziekenhuis vast te houden om zo de uitvoering van het doodvonnis te omzeilen. Ik word in een klein kamertje gelegd en geen Duitser durft daarin te komen. Die zijn als de dood voor besmettelijke ziekten. Maar helaas, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, waarheen de ontlasting is gezonden, kan geen paratyfus ontdekken. Ze wordt bij het Philips-kommando tewerkgesteld en wordt zo 'gesperrt’ en niet gedeporteerd.[3]

Ravensbrück Veel van haar vriendinnen van het Philips-kommando laten zich inschrijven voor een fabriek in Reichenbach. Ik kan niet mee. Er is vlektyfus uitgebroken en ik lig weer ziek, ditmaal in de vlektyfusbarak. Ikzelf en enkele anderen hebben een injectie gekregen tegen tyfus, als onderdeel van een medisch experiment ten behoeve van de Wehrmachtsoldaten. We krijgen drie injecties, heel sadistisch een in de linkerborst, de tweede in de rechterborst en dan weer in de linker. Ik was een ogenblik bang dat mijn borsten eraf zouden vallen. Zelf heb ik geen ernstige gevolgen van dit experiment gehad. Wel kreeg ik later paratyfus, dysenterie en difterie. Mijn spijsvertering en mijn darmenstelsel zijn nooit meer volledig hersteld. Ik voel me verloren tussen de tienduizenden onbekende vrouwen uit alle landen van Europa. Ik schrijf me in voor een buitencommando en kies Neuengamme bij Hamburg.[3]

Horneburg (een buitenkamp van Neuengamme) Marianne van Raamsdonk: Het is voor ons een complete verrassing. Het kamp lijkt een soort eenvoudig villawijkje met wat prikkeldraad er omheen. Geen uitkijktorens en een Unterscharführer als bewaker. We krijgen een hele schone barak voor ons zelf. Het eten zal ik nooit vergeten: dikke rode worsten en blokken margarine. Het is bijna ongelooflijk. Wij zitten daar drie weken, krijgen volop te eten en voeren geen slag uit.[3]

Eind november 1944, de geallieerden staan al aan de Duitse grens, sturen ze ons plotseling naar de haven bij Hamburg om een Hollands schip met stenen te lossen. Er heerst een bittere vrieskou. We moeten op de loopplank staan en elkaar telkens vier stenen doorgeven, terwijl we normaal gesproken niet meer dan twee kunnen tillen. Het duurt eindeloos en een deel van mijn voeten bevriest in de houten klompschoenen die we voor deze gelegenheid krijgen.[3]

Ellie Brinkman, Ada Hagenaar en Marianne van Raamsdonk ondernemen een vluchtpoging. Marianne van Raamsdonk: Er is een Duitser die steeds dichterbij komt en in het Duits vraagt: “Kind, wil je hier niet weg?” Ik antwoord meteen en zeg: “Natuurlijk.” In de werkpauze vertelt de man dat hij een boer is, met een kleine boerderij even buiten het dorp. Hij heeft jaren in Dachau gezeten, al voordat de oorlog Nederland had bereikt. In de nacht kruipen ze onder het prikkeldraad door en vinden de man die hen opwacht en via achteraf¬weggetjes meeneemt naar zijn boerderij. Daar verstoppen ze zich in een hooiberg. Veel later zal blijken dat de boer zo’n beetje de dorpsgek is, die eerder een tijdje in een inrichting in Lüneburg heeft gezeten. Hij wordt om die reden ook niet bestraft.[3]

Marianne van Raamsdonk: De volgende ochtend klinkt er plotseling een hard geschreeuw. “Heraustreten”, horen we roepen. Voorzichtig door het hooi heen kijkend zien we de boer met zijn handen omhoog tegen de muur staan. Door een stelletje SS’ers uit Neuengamme worden we naar het kamp teruggebracht. De kampcommandant wil eerst weten hoe we zijn ontsnapt. We moeten het voordoen. Ik word ontzettend bang, want ik denk dat het een smerige truc is om ons zogenaamd op de vlucht te kunnen neerschieten. Tijdens de in scène gezette ontsnapping sterf ik duizend doden, maar er gebeurt niets.[3]

Het resulteert in een straf van 35 stokslagen en een rode bal op de rug, waarmee we vogelvrij worden verklaard. De commandant neemt zelf de stok ter hand. Ik moet de slagen in het Duits meetellen. Ik haal de 35 net. Hij is zo kwaad dat ik nog een hevige slag extra krijg, maar ik weiger 36 te zeggen. Na de 36ste slag verlies ik mijn bewustzijn. Mijn rug en billen zijn kapot, mijn darmen komen nooit meer in orde.[3]

39 Nederlandse vrouwen werden voor straf teruggestuurd naar Ravensbrück. Vijftien van de 39 teruggezonden vrouwen kwamen door plaatsing in het strafblok van Ravensbrück om het leven. Eltien Krijthe was een van hen, zij stierf op 4 maart 1945 in Ravensbrück.[3]

Terug in Ravensbrück Marianne van Raamsdonk: Met die witte lap op je rug, voorzien van een rode schietschijf, ben je in Ravensbrück letterlijk vogelvrij. Eén verkeerde stap, een verkeerd woord en je wordt neergeschoten. Ik verkeer in een half bewusteloze toestand en word bij de terugkomst in het kamp meteen volledig kaalgeschoren. In Ravensbrück is Mammie Boissevain er weer. Ze laat me drie dagen onderduiken in een ziekenbarak en verzorgt me liefdevol. Meteen in een strafbarak zou ik onder die omstandigheden niet overleven. Ik word, enigszins hersteld, in een strafblok geplaatst en krijg gruwelijk werk toegewezen. Met kisten vol worden de gebitten van vermoorde kampbewoners binnengebracht en ik moet met een tang de gouden kiezen, tanden en platen eruit verwijderen.[3]

Neustadt-Glewe Marianne van Raamsdonk probeert weg te komen naar een werkkamp dat minder in trek is en waar men dringend mensen nodig heeft. Ze vertrekt met het eerstvolgende transport onder een valse naam en met een ander nummer, vermoedelijk van een overleden gevangene. Samen met Ada Hagenaar en Elly Brinkman gaat ze naar de vliegtuigfabriek van Dornier in Neustadt-Glewe, een buitenkamp van Ravensbrück. In 1943 zijn de Dornierfabrieken te Wismar door bombardementen verwoest. In Neustadt-Glewe is een nieuwe fabriek gebouwd met barakken voor technisch personeel en een kamp voor ongeveer negenhonderd vrouwen. De eerste arbeiders zijn Poolse en Russische vrouwen. In de nabijheid is nog een kamp met Franse vrouwen.[4][3]

Marianne van Raamsdonk: De reis naar Neustadt-Glewe, zo’n honderd kilometer, duurt de hele dag. We worden vervoerd in een normale personentrein, die voortdurend moet stoppen of uitwijken in verband met bombardementen. In de fabriek wordt in ploegendiensten gewerkt. De Françaises hebben dagdienst van tien tot zes uur. Marianne van Raamsdonk zit in de tweede nachtploeg van twee tot tien uur. Een eenzame periode breekt aan. De latrines zijn ontzettend smerig en door de darmproblemen die het gevolg zijn van de stokslagen, moet Marianne vaker dan normaal naar het toilet. Marianne van Raamsdonk: Als het even kan doe ik een plas in het waslokaal (minder smerig). Heel vroeg in de ochtend zit ik daar weer op mijn hurken wanneer plotseling een Aufseherin binnenkomt. Ze komt op mij toe en trapt met haar puntlaars oerhard tegen mijn achterwerk. “Eindelijk ben ik eens met jou alleen, nu zul je ervan lusten”, bijt ze me toe. Wat er dan gebeurt, voel ik nog aan als de afschuwelijkste kampgebeurtenis. Krimpend van de pijn val ik op de grond en ze blijft me maar schoppen.[3]

Van twee kanten komen de geallieerden steeds dichterbij. Vanaf februari 1945 begint het kamp overvol te geraken. Tot eind april komen er ten gevolge van de dodenmarsen vanuit onder andere Auschwitz en Ravensbrück nog eens vijfduizend mensen bij. Onder hen zijn ook 27 Nederlandse Joodse vrouwen die een dodenmars uit Auschwitz hebben gemaakt. Een van hen, Annetje Polak-Kupferschmidt, wordt de vriendin van Marianne van Raamsdonk.[3]

Marianne van Raamsdonk: In die laatste weken van de oorlog leer ik Annetje Polak uit Amsterdam kennen. We blijken gezamenlijke vrienden te hebben. We worden boezemvriendinnen. De honger wordt een allesoverheersende kwelling. We gaan hallucineren door dit eeuwig knagende gevoel. We delen wat we aan eten vinden samen. We speuren naar kleine kooltjes tussen het kolengruis en dromen van gekookte muizen. Onvoorstelbaar wat honger teweeg kan brengen. Met een uiterst kostbare en stiekem ‘georganiseerde’ aardappel vieren Annetje en ik samen nog 1 mei.[3]

Naar schattingen liggen meer dan duizend vrouwen in massagraven op het fabrieksterrein en op de begraafplaats in het dorp. Het hele systeem stort in. Bewakers verdwijnen, gevangenen bestormen de keuken en worden doodgeschoten. Aufseherinnen verdwijnen ook. Alleen de SS’ers in de wachttorens dreigen nog met hun mitrailleurs. Maar de vrouwen zijn niet meer bang te krijgen. Zij zijn apathische skeletten van nauwelijks 35 kilo geworden. Dan komen de Russen, bijna gelijk met de Amerikanen.[3]

Marianne van Raamsdonk: Op 2 mei 1945 worden we door de Russen bevrijd. De soldaten, die diep onder de indruk zijn van de uitgehongerde menigte, vragen wat we willen eten. Ik vraag lammetjespap en Annetje lamsbout. Ik zal die pap met grote klonten boter en suiker nooit vergeten. Wij worden er beiden beroerd van. De Russen vragen of er nog kampbewaarders aanwezig zijn. We wijzen twee SS’ers uit een wachttoren aan, die zich onder de gevangenen hebben gemengd. Die worden ter plekke geëxecuteerd.[3]

Annetje Polak: Er zijn bewakers in het kamp die heel slecht zijn. Eentje is er door de vrouwen dood gemaakt na de bevrijding. Dat was zo’n ontzettende schoft. Na de bevrijding blijf ik met ongeveer tien mensen eerst nog in Neustadt-Glewe. Wanneer ik de Russen vraag hoe ik naar huis moet komen, zeggen ze “lopen”.[3]

Na de bevrijding[bewerken | brontekst bewerken]

Na een paar dagen aansterken en nadat er wat kleding is gezocht, gaan Marianne en Annetje op weg naar huis. Marianne van Raamsdonk: Samen trekken we door een mooi heuvelachtig landschap op naar het westen, richting Nederland. We hebben nog altijd vreselijke honger en wanneer we langs een aspergeveld lopen, kruipen we daar als beesten overheen om de koppen van de asperges af te bijten en op te eten. In het eerste dorp dat we tegenkomen, is een kapperswinkel. We vinden het eigenlijk heel normaal om uit die winkel wat te gappen. Gewoon om iets terug te doen. Wraak, voor wat ons is aangedaan. Ik stap naar binnen en neem een poederdoos en lippenstift mee.[3]

In Duitsland wordt al duidelijk dat de Belgische en Franse Joden en politieke gevangenen beter opgevangen worden dan wij Hollanders. Wij eindigen in een verzamelkamp, vlak aan de Duitse kant van de grens. Van daaruit gaat het per trein naar Enschede. Het passeren van de Nederlandse grens brengt ons in een onwezenlijke stemming. We zijn verzwakt. Met twee jaar verzet en twee jaar concentratiekampen achter de rug, komen ambivalente gevoelens naar boven: rouw om het verlies van geliefden, vrienden en verzetsmakkers vermengt zich met vreugde over de herwonnen vrijheid en het triomfantelijke van de overleving. Wij verheugen ons op een feestelijke en warme ontvangst in het vaderland. Het zal de grootste deceptie worden die ik in mijn leven heb meegemaakt.'[3]

Annetje Polak en Marianne van Raamsdonk komen op 20 juni 1945 aan in Enschede. Vrienden van Marianne uit het verzet in Enschede weten nog van de verkennende voorbereidingen die Marianne indertijd deed om de foute politieman Pieter Kaay te liquideren. Marianne van Raamsdonk: Ik laat via het Rode Kruis mijn moeder en zuster weten dat ik nog leef, maar heb niet de drang om naar Amsterdam te gaan. Al mijn beste vrienden zijn dood. Wanneer ik uiteindelijk op 20 juni in de hoofdstad terugkeer, zoek ik als eerste Ada van Gilse, de moeder van Mik van Gilse op. Ze is blij me te zien, maar het is een dramatische ontmoeting. Ze is er slecht aan toe. Ze heeft haar twee zoons en man verloren, het intense verdriet tekent zich af op haar gezicht.[3]

Van Raamsdonks verwerking van de trauma’s komt pas laat op gang en zonder dat ze het zelf merkt. Na de oorlog trouwt ze met de verzetsman Frits Dekking. Ze krijgen drie kinderen en wanneer die de deur uitgaan, begint Marianne met schilderen. Aanvankelijk bloemen en landschappen, maar plots wordt het anders. Dwars door het bewust schilderen van bloemen komen onbewust andere beelden tevoorschijn, de beelden drongen als het ware zelf door de geschilderde bloemstukken heen. Het motief van haar schilderijen is sterk geconcentreerd rond het op het appèl staan.[3]

Reünie van ex-gevangenen Reichenbach Op 14 april 1946 komen vrouwen uit Reichenbach voor het eerst na de oorlog bijeen om op gepaste wijze de dag van de bevrijding te vieren. Vele jaren vieren zij op 14 april samen de dag waarop we ons leven herkregen, onze bevrijding. Tineke Guilonard tegen Atie Siegenbeek: Hoe belangrijk was in die eerste jaren dat eten. Maar blijvend belangrijk is het wederzijds weten, het kunnen uiten van je verdriet, zonder veel woorden, zonder enige uitleg, de gezamenlijkheid. En altijd zijn bij ons de vrouwen die wij achterlieten. Ik ben ervan overtuigd dat jouw initiatief ons door de jaren heen geholpen heeft dat herkregen leven bewust te aanvaarden, er blij om te durven zijn, ons niet schuldig te voelen.[3]

Onderscheiding[bewerken | brontekst bewerken]

Marianne van Raamdonk werd onderscheiden met het Verzetsherdenkingskruis.[5]


Categorie:Kampgevangene in Vught Categorie:Kampgevangene in Ravensbrück